Home

Gerechtshof Arnhem, 02-03-2000, AA5874, 96-01667

Gerechtshof Arnhem, 02-03-2000, AA5874, 96-01667

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA5874
Zaaknummer
96-01667

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 96/1667

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z -hierna: belanghebbende- tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM).

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is onder nummer xx een op 16 april 1996 gedagtekende naheffingsaanslag in de BPM opgelegd ten bedrage van ƒ 34.183,--, met een verhoging van, na kwijtschelding, 25 procent van de enkelvoudige belasting.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.

Belanghebbende is op 25 september 1996 op het bezwaar gehoord. Het verslag van het horen behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 22 oktober 1996 het bedrag aan enkelvoudige belasting gehandhaafd en de verhoging geheel kwijtgescholden.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.4 .De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 december 1999 te Arnhemn. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, vennoot van een adviesbureau, heeft op 23 september 1993 vanuit Warschau een verzoek om vrijstelling van belasting bij invoer (te weten omzetbelasting en invoerrecht) gedaan aan het hoofd van de douanepost A voor "verhuisboedel, welke zal worden ingevoerd ter gelegenheid van de overbrenging van het hoofdverblijf van het buitenland naar Nederland, alwaar hij nog geen verblijf had, een en ander volgens artikel 24, of 59 of 73, lid 3, punt 16 van de regeling vrijstellingen belastingen bij invoer".

2.2. Belanghebbende heeft in dat verzoek aangegeven dat hij na terugkeer uit Polen zich tussen 15 en 20 oktober 1993 zal laten inschrijven in de gemeente B. Voorts is in het verzoek melding gemaakt van het meeverhuizen van een Mercedes, 300 TD Automaat met het Poolse kenteken aaa-1111 nadien geregistreerd onder het Nederlandse kenteken bb-cc-22. Deze Mercedes is eind september 1992 door belanghebbende besteld en eind maart 1993 aan hem afgeleverd in België. Na levering van de auto is hij onder andere met de auto op vakantie naar Spanje gegaan en er enkele malen mee naar Polen gereden. In april dan wel mei 1993 is voor de Mercedes een Pools kenteken verstrekt. De in Polen afgesloten verzekering is, terwijl nog tot 29 juni 1993 een in België afgesloten verzekering liep, op 14 juni 1993 ingegaan.

2.3. Op 18 oktober 1993 heeft belanghebbende aangifte ten invoer gedaan van de Merdedes en daarbij een waarde opgegeven van ƒ 70.000,--. De bij invoer verschuldigde omzetbelasting is berekend op ƒ 12.250,-- en het invoerrecht op ƒ 7.000,--. Belanghebbende heeft voor het totaalbedrag van ƒ 19.250,-- zekerheid gesteld.

2.4. Bij beschikking van 2 november 1993 is door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane post A aan belanghebbende een voorwaardelijke vrijstelling van belasting verleend voor de invoer van de Mercedes. De vrijstelling is verleend op grond van de artikelen 2 tot en met 10 van de EEG-Verordening nummer 918/83, juncto de artikelen 2, derde lid, 24 en 91 van de Regeling vrijstellingen bij invoer en artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: BPM).

2.5. Onder het kopje "voorwaarden na de invoer" is opgenomen:

"Het motorvoertuig mag gedurende een termijn van twaalf maanden na de aangifte ten invoer niet worden uitgeleend, verpand, verhuurd of overgedragen zonder daarvan schriftelijk kennis te hebben gegeven aan het hoofd van de douanepost.

De aanwezigheid van het motorvoertuig moet gedurende deze termijn steeds ambtelijk kunnen worden vastgesteld.

Het uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen van het motorrijtuig voor het verstrijken van vorengenoemde termijn heeft in beginsel tot gevolg dat de belasting alsnog verschuldigd wordt."

2.6. Voorts is in de vergunning nog vermeld, dat het niet nakomen van de voorwaarden en bepalingen waaronder die vergunning is verleend, verboden is en tot gevolg heeft dat de belastingen dan alsnog verschuldigd zijn.

2.7. Belanghebbende heeft bij brief van 5 juli 1994 de Inspecteur onder meer het volgende meegedeeld:

"(…)

Aangezien bedoelde auto uitsluitend voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt, zal X alle autokosten aan zijn BV doorberekenen (N.B. voor privé-doeleinden wordt gebruik gemaakt van een andere auto). De auto blijft derhalve in eigendom en bezit van X. Ook zal de auto (nagenoeg) uitsluitend door hem worden bereden.

(…)."

2.8. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek de conclusie getrokken dat belanghebbende niet aan de voorwaarden van de vrijstelling heeft voldaan en hem vervolgens de bestreden naheffingsaanslag opgelegd. Voorts heeft hij de hiervoor onder 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling aan belanghebbende verzonden.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende één of meer bij de verlening van de vergunning tot voorwaardelijke vrijstelling gestelde voorwaarden heeft overtreden, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe grieven of weren toegevoegd. De Inspecteur heeft het Hof toegezegd na de zitting via belanghebbende aan het Hof een nadere berekening toe te sturen. Een daaraanvolgende nadere mondelinge behandeling wordt door partijen niet noodzakelijk geacht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de uitnodiging. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 4, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM bepaalt:

"In de gevallen waarin vrijstelling van belasting is verleend op de voet van het eerste lid, wordt, indien ingevolge de bepalingen op grond waarvan de vrijstelling van rechten bij invoer is verleend of zou worden verleend de rechten bij invoer verschuldigd is of zou worden, tevens de belasting verschuldigd."

4.2. De Tariefcommissie heeft in haar uitspraak van 23 juni 1998, nummer 0229/96 TC, bij de beoordeling van het geschil inzake het invoerrecht verwezen naar de op 5 juli 1994 gedagtekende brief van de gemachtigde aan de Inspecteur, waarin is vermeld dat de "bedoelde auto uitsluitend voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt".

4.3. De Tariefcommissie heeft daaraan nog toegevoegd dat de latere verklaringen dat sprake zou zijn van 90% woon-werkverkeer en dus slechts van 10% zakelijk verkeer, haar niet hebben kunnen overtuigen van de onjuistheid van de brief van 5 juli 1994.

4.4. Met die oordelen is - gelet op de hiervóór in 4.1. genoemde bepaling - in rechte komen vast te staan dat van de auto slechts zakelijk gebruik is gemaakt en dat daardoor, gelet op de tekst van de vergunning en op de van toepassing zijnde bepalingen van de EEG-Verordening van 28 maart 1983, nummer 918/83, Publikatieblad 23 april 1983, nummer L.105, blz. 1 tot en met 37, niet is voldaan aan de voorwaarden die aan de voorwaardelijke vrijstelling zijn verbonden.

4.5. De Tariefcommissie heeft aan een en ander de - rechtens juiste - conclusie verbonden dat belanghebbende niet aan de voorwaarde heeft voldaan dat het moet gaan om "goederen die voor het persoonlijk gebruik van de belanghebbenden of voor de behoeften van hun huishouden dienen".

Zulks in aanmerking genomen behoeft de klacht met betrekking tot de zesmaandstermijn geen behandeling meer.

4.6. Ingevolge artikel 14, eerste en tweede lid, van de BPM, juncto artikel 4, eerste lid en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM, geldt het oordeel van de Tariefcommissie dan mede ten aanzien van de BPM.

4.7. Belanghebbende is bij het niet nakomen van de voorwaarden van de vergunning, de BPM verschuldigd op grond van voormeld artikel 4, vijfde lid. Belanghebbende heeft, zoals de Inspecteur heeft gesteld en belanghebbende onvoldoende heeft bestreden, de auto vanaf het moment van vergunningverlening zakelijk gebruikt. De naheffingsaanslag is, nu op grond daarvan van kortingen geen sprake kan zijn, op dit punt juist berekend.

4.8. Belanghebbende heeft tegen het berekende bedrag aan BPM voor het overige geen grieven aangevoerd. Het is aan het Hof evenmin gebleken dat die BPM op andere gronden ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Vermomd cassatieberoep

4.9. De overige door belanghebbende aangevoerde grieven zijn in feite gericht tegen de uitspraak van de Tariefcommissie, welke als eerste en enige instantie rechtspreekt. Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 1998 en derhalve op die dag onherroepelijk komen vast te staan. Tegen die uitspraak kan niet met vrucht beroep worden ingesteld bij dit Hof. Belanghebbende is in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beroep.

4.10. Belanghebbende klaagt er voorts over dat hem met betrekking tot de BPM op dit punt - weliswaar niet feitelijk, maar materieel - de mogelijkheid van cassatie wordt ontnomen. De beoordeling van die klacht gaat echter de taak van het Hof te buiten.

4.11. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).

6. Beslissing

Het Hof

verklaart belanghebbende in diens beroep niet-ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de uitspraak van de Tariefcommissie;

bevestigt voor het overige de bestreden uitspraak.

Aldus gedaan te Arnhem op 2 maart 2000 door mrs Van Schie, vice-president, voorzitter, Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, als griffier.

(R. den Ouden) (P.M. van Schie)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2000

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.