Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA5968, 98-01994
Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA5968, 98-01994
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA5968
- Zaaknummer
- 98-01994
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 98/1994
U i t s p r a a k
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X b.v. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen P betreffende de haar voor het boekjaar 1993/1994 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1993/1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.922.480,-.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek en de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 22 december 1999. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.
1.6. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbendes gemachtigde bij zijn pleitnota voorts een aantal bijlagen overgelegd.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap. Alle aandelen in belanghebbende zijn in handen van een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap. Belanghebbende houdt zich bezig met de produktie en verkoop van verpakkingsmateriaal.
2.2. Belanghebbende heeft diverse deelnemingen in Spanje, Zweden, Italië, België en Noorwegen.
2.3. In het onderhavige boekjaar (hetwelk liep van 1 december 1993 tot en met 30 november 1994) heeft belanghebbende alle aandelen in een in Noorwegen gevestigde vennootschap (genaamd A AS) verworven. De aankoopprijs van deze deelneming bedroeg ƒ 7.522.500,-. Van dit bedrag heeft belanghebbende een deel ter grootte van ƒ 3.840.005,- voldaan in het onderhavige boekjaar. Zij heeft daarvoor een lening afgesloten bij een bank. Ter zake van deze lening was belanghebbende in het onderwerpelijke boekjaar een bedrag van ƒ 45.343,- aan rente verschuldigd.
2.4. Belanghebbende heeft zich - in de bezwaarfase - op het standpunt gesteld dat evengenoemd bedrag aan rente van ƒ 45.343,- ten laste van haar winst over het boekjaar 1993/1994 kan worden gebracht.
2.5. De Inspecteur heeft zulks, onder verwijzing naar artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), bij de bestreden uitspraak geweigerd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd vorenbedoeld bedrag aan rente in aftrek op belanghebbendes winst te aanvaarden. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, daartoe betogend - kort gezegd - dat de in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen aftrekbeperking van kosten welke verband houden met een - in het algemeen - buitenlandse deelneming in strijd is met het Europese recht ("vrijheid van vestiging" en "vrijheid van kapitaal"), zodat deze aftrekbeperking buiten toepassing moet worden gelaten. De Inspecteur betwist dat bedoelde aftrekbeperking in strijd komt met het Europese recht en beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe grieven of weren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.877.138,-. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter beantwoording van de in geschil zijnde vraag dient - gelijk partijen in de van hen afkomstige stukken hebben aangegeven - een aantal subvragen te worden behandeld. Zo moet in de eerste plaats worden bezien of de bepalingen waarop belanghebbende zich in dit geval beroept - te weten de artikelen 31 tot en met 35 (recht van vestiging) en de artikelen 40 tot en met 45 (kapitaal) van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte tussen de Europese Gemeenschappen, hun Lidstaten en onder meer het Koninkrijk Noorwegen (hierna: EER-overeenkomst) - directe werking hebben. Vervolgens moet, indien deze subvraag bevestigend kan worden beantwoord, worden beoordeeld of de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap gewezen rechtspraak met betrekking tot - kort gezegd - "de vrijheid van vestiging" (artikelen 52 tot en met 58 (oud) van het EG-Verdrag) en "de vrijheid van kapitaal" (artikelen 67 tot en met 73H (oud) van het EG-Verdrag) naar analogie kan worden toegepast op het hier aan de orde zijnde geval, waarin het gaat om de uitleg van bepalingen uit de EER-overeenkomst. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag, komt vervolgens aan de orde de vraag of de in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen aftrekbeperking een belemmering vormt voor het in artikel 52 (oud) van het EG-Verdrag gewaarborgde recht van vrije vestiging (in dit verband zij opgemerkt dat partijen voornamelijk debatteren over deze vraag; de kwestie met betrekking tot een eventuele strijdigheid met de "vrijheid van kapitaal" wordt door hen slechts zijdelings aan de orde gesteld). Indien ook deze laatste subvraag bevestigend moet worden beantwoord, dient vervolgens nog te worden beoordeeld of voor die belemmering een voldoende - proportionele - rechtvaardigingsgrond aanwezig is.
4.2. Het Hof zal bij de beoordeling van het onderhavige geschil veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de hiervoor in 4.1 genoemde subvragen - behoudens de laatstvermelde (te weten of sprake is van een voldoende - proportionele - rechtvaardigingsgrond) - bevestigend dienen te worden beantwoord.
4.3. Dit betekent dat de beantwoording van de in geschil zijnde vraag (of belanghebbende het hiervoor in 2.4 genoemde bedrag aan rente ten laste van haar winst mag brengen) afhangt van het antwoord op de vraag of voor de - door de werking van de in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen aftrekbeperking veroorzaakte - belemmering van de vestigingsvrijheid een voldoende - proportionele - rechtvaardigingsgrond bestaat.
4.4. Dienaangaande heeft de Inspecteur onder meer aangevoerd: dat de zogenoemde Moeder-Dochterrichtlijn (Richtlijn van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (90/435/EEG), Publicatieblad 20 augustus 1990, L225/6) iedere lidstaat de bevoegdheid toekent (artikel 4, tweede lid, van deze Richtlijn) om te bepalen dat lasten in verband met de deelneming niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moeder; dat het geheel in lijn met de internationaal aanvaarde opvattingen (ook binnen de EG) ligt dat als een uit het buitenland komende bate bij de heffing van binnenlandse belasting wordt vrijgesteld, de met die bate samenhangende kosten uit de winstberekening van het ontvangende lichaam worden geëlimineerd; dat de deelnemingsvrijstelling zonder de onderhavige in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen aftrekbeperking een te ruime faciliteit zou bieden.
4.6. Deze door de Inspecteur aangevoerde argumenten van - naar het Hof begrijpt - fiscale coherentie worden door het Hof onderschreven. Daarnaast dient naar ‘s Hofs oordeel nog in ogenschouw te worden genomen: dat een onderscheid in fiscale behandeling naar woon- of vestigingsplaats in het internationale belastingrecht niet ongebruikelijk is; dat, ofschoon ervan kan worden uitgegaan dat bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een vrijheid belemmerende dan wel discriminerende regeling compenserende voordelen betekenis missen, de onderwerpelijke aangelegenheid niettemin niet louter kan worden beoordeeld vanuit het perspectief van de door belanghebbende bestreden aftrekbeperking; dat evenzeer moet worden gelet op het doel en de werking van de in artikel 13 van de Wet neergelegde Nederlandse deelnemingsvrijstelling; dat deze regeling die tot doel heeft te voorkomen dat ondernemingswinsten tweemaal met vennootschapsbelasting worden getroffen, in internationaal perspectief als gunstig wordt beschouwd met het oog op het in Nederland vestigen van hoofdkantoren dan wel houdstermaatschappijen van internationaal opererende lichamen.
4.7. Gelet op het hiervoor in 4.6. overwogene, in onderlinge samenhang bezien, stelt de Inspecteur zich naar het oordeel van het Hof terecht op het standpunt dat de belemmering van de vrijheid van vestiging vanuit oogpunt van fiscale coherentie van het belastingstelsel wordt gerechtvaardigd. In zoverre belanghebbende stelt dat deze rechtvaardigingsgronden niettemin tekortschieten vanwege - kort gezegd - disproportionaliteit heeft zij zulks tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat de in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen aftrekbeperking niet in strijd komt met de in artikel 52 (oud) van het EG-Verdrag geregelde vestigingsvrijheid.
4.9. Nu de rechtvaardigingsgrond van - kort gezegd - fiscale coherentie evenzeer geldt ten aanzien van de vraag of sprake is van schending van het vrije kapitaalverkeer, is ook in zoverre geen sprake van strijdigheid met het Europese recht.
4.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof geen aanleiding ziet tot het stellen van prejudiciéle vragen aan het Europese Hof van Justitie.
4.11. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 4 april 2000 door mrs Van Schie, vice-president, voorzitter, Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
(R. den Ouden) (P.M. van Schie)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 april 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.