Gerechtshof Arnhem, 21-01-2000, AA5969, 98-03879
Gerechtshof Arnhem, 21-01-2000, AA5969, 98-03879
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 21 januari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA5969
- Zaaknummer
- 98-03879
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nr. 98/03879
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
inspecteur : het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/ Particulieren P (hierna: de inspecteur)
beslissing : uitspraak op een bezwaarschrift
aanslag : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995, aanslagnummer xxx
mondelinge behandeling : gehouden te Arnhem op 7 januari 2000 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.A. Wagelmans als griffier
waarbij verschenen : belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur
gronden:
1. Belanghebbende heeft de Irakese nationaliteit, en is in 1992 gevlucht naar Nederland. Hij heeft asiel aangevraagd als politiek vluchteling, en in Nederland een verblijfsvergunning gekregen.
2. Op 14 oktober 1994 zijn belanghebbendes moeder, zijn broer met zijn echtgenote, en twee ongehuwde zusters van belanghebbende eveneens uit Irak gevlucht. Zij hebben zich tijdelijk in Jordanië gevestigd. Zij hebben hun eigendommen in Irak achter moeten laten, en kwamen met weinig middelen in Jordanië aan. In 1996 hebben zich meer familieleden van belanghebbende in Jordanië gevestigd. De familieleden van belanghebbende zijn uiteindelijk naar Canada geëmigreerd. De eerste groep is vertrokken in juli 1996, de laatste groep in februari 1998.
3. Belanghebbende heeft verklaard dat vluchtelingen uit Irak in Jordanië, en dus ook zijn familieleden, niet of nauwelijks over middelen van bestaan kunnen beschikken. Vluchtelingen die onrechtmatig aanwezig zijn lopen het risico een hoge boete per dag van onrechtmatig verblijf te moeten betalen. Voor zover met arbeid al enig inkomen kan worden verdiend, gebeurt dit zwart en tegen zeer lage lonen. Indien een gezin bestaande uit vijf personen in Jordanië door de UNHCR wordt erkend en opgevangen als politiek vluchteling, verstrekt de UNHCR in 1998 een uitkering van 200 Jordaanse Dinars per maand, hetgeen omgerekend een bedrag is van ƒ 520. Daarnaast kunnen erkende vluchtelingen aanspraak maken op gratis medische voorzieningen. Hiermee wordt in een minimum voorzien. De kosten van levensonderhoud in Jordanië zijn hoog, en bijna vergelijkbaar met de kosten in een westers land. De verklaringen van belanghebbende worden ondersteund door berichten van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en van Vluchtelingen- Werk Nederland, en door Reuters Business Briefings.
4. Belanghebbende is het enige familielid dat in 1995 in een Westers land verblijft. Hij beschouwt het als zijn plicht zijn familie die in Jordanië verblijft te ondersteunen. Op tijden dat zijn eigen financiële middelen dat toelaten, bijvoorbeeld als hij vakantiegeld heeft ontvangen, maakt hij, wat hij over heeft, over naar Jordanië. In 1995 heeft hij in totaal, omgerekend in Nederlandse guldens, een bedrag van ƒ 4.969 overgemaakt. De bedragen werden in Amerikaanse dollars, per cheque, overgemaakt naar de A Bank in Amman. Op de bewijzen van overmaking is als begunstigde vermeld Y, de oudste zuster van belanghebbende die in 1995 in Jordanië verbleef, alsmede haar paspoortnummer. Aldus wist de bank aan wie de cheque moest worden uitbetaald.
5. De inspecteur heeft van het bedrag dat belanghebbende heeft overgemaakt slechts een bedrag van ƒ 2.600 verminderd met een drempel van ƒ 577 in aftrek toegelaten als aftrekbare buitengewone last wegens het bijdragen in de kosten van levensonderhoud van naaste verwanten.
6. De inspecteur heeft ter zitting verklaard niet langer te betwisten dat in 1995 vijf familieleden van belanghebbende in Jordanië verbleven die behoren tot de in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, 2o, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) bedoelde groep van verwanten, en dat zij in 1995 niet door de UNHCR als vluchteling werden opgevangen. Voorts betwist hij niet dat het bedrag van, omgerekend, ƒ 4.969 daadwerkelijk per cheque naar Jordanië is overgemaakt en aldaar door belanghebbendes zuster is opgenomen. De inspecteur heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de kosten van levensonderhoud in Jordanië. Hij is van mening dat bij aanslagregeling ten onrechte een bedrag van ƒ 2600, na aftrek van de drempel, in mindering op het inkomen is toegelaten omdat niet voldaan is aan de in de resolutie van 11 juli 1977, zoals deze laatstelijk is gewijzigd en gepubliceerd in BNB 1982/125, gestelde eisen. Hij bestrijdt de aftrek alleen omdat hij niet weet of de ondersteunde familieleden de door belanghebbende overgemaakte bedragen nodig hadden om te kunnen voorzien in hun noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
7. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de bedragen die hij heeft overgemaakt ten goede zijn gekomen aan personen uit de bovenbedoelde in de Wet genoemde groep van verwanten, en hebben gediend om hen in staat te stellen een redelijk bestaan te voeren overeenkomstig hun plaats in de samenleving.
8. Belanghebbende heeft, met alles wat hij heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft verklaard, naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn familieleden in Jordanië onvoldoende mogelijkheden hadden om, in de in 3. genoemde omstandigheden, voldoende eigen inkomsten te verwerven, en dat de bedragen die hij in 1995 heeft overgemaakt naar zijn familieleden in Jordanië nodig waren om hen in staat te stellen in hun kosten van levensonderhoud, overeenkomstig hun plaats in de samenleving, te voorzien. Het hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat het in 3. genoemde bedrag dat de UNHCR besteedt, slechts dient voor de noodzakelijke eerste kosten van opvang. Dit betekent echter niet dat de plaats die vluchtelingen innemen in de samenleving die hen opvangt dan zodanig is dat hun kosten voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in die samenleving niet meer kunnen inhouden dan een (tent)dak boven hun hoofd, voedingsmiddelen en drank. Voorts vloeit uit de omstandigheid dat de cheques ten name van één familielid - belanghebbendes zuster - zijn gesteld naar het oordeel van het hof niet voort dat de gelden niet ten goede van alle familieleden zijn gekomen. Het louter ontkennen door de inspecteur van een en ander bij gebrek aan wetenschap omtrent de kosten van levensonderhoud, is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende en zijn familieleden van Irakese afkomst zijn, en gesteld noch gebleken is dat zij, behoudens door het gegeven dat de familieleden als vluchteling in dat land verblijven, enige binding hebben met Jordanië. Aan het vorenstaande kan evenmin afdoen dat de familieleden van belanghebbende in Jordanië wellicht een deel van hun eigen inkomsten of van het bedrag dat belanghebbende heeft overgemaakt hebben gereserveerd om te gelegener tijd de overtocht naar een westers land te kunnen maken. Voor (politieke) vluchtelingen die hun eigen land, met achterlating van al hun bezittingen, hebben verlaten en zich tijdelijk hebben gevestigd in een land waar zij, zoals in het onderhavige geval, niet als vluchteling worden erkend en opgevangen en waar zij derhalve onrechtmatig verblijven, moeten de normale kosten van een vliegticket of een ander vervoersbewijs dat noodzakelijk is om de eindbestemming te kunnen bereiken, gerekend worden tot de kosten van noodzakelijk levensonderhoud.
9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Alsdan is niet in geschil dat het belastbare inkomen moet worden vastgesteld op ƒ 24.338, conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
proceskosten:
Belanghebbendes heeft ter zitting verklaard af te zien van een verzoek om veroordeling van de inspecteur in zijn reis-, verblijf- en verletkosten. De overige proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 2 (proceshandelingen) * ƒ 710 (waarde per punt) * 0,25 (het belang is geringer dan ƒ 1.000), ofwel op ƒ 355.
beslissing:
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van
ƒ 24.338;
- veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 355 in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 21 januari 2000 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 januari 2000
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ¦ 150. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.