Gerechtshof Arnhem, 17-02-2000, AA5970, 99-01643
Gerechtshof Arnhem, 17-02-2000, AA5970, 99-01643
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 februari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA5970
- Zaaknummer
- 99-01643
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nummer 99/1643
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
ambtenaar : Inspecteur Belastingdienst/Particulieren P
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift
soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
jaar : 1994
mondelinge behandeling : op 3 februari 2000 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, voorzitter, mrs Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, fiscaal-jurist, en mw mr Nuboer als griffier
waarbij verschenen : de Inspecteur:
waarbij niet veschenen : belanghebbende, zonder kenisgeving aan het Hof, hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen bij aangetekende brief van 14 januari 2000, welke brief blijkens de door belanghebbende voor ontvangst getekende retourkaart op 18 januari 2000 aan belanghebbende is uitgereikt
gronden:
1.1. Bij zijn arrest van 9 juli 1999, nummer 34.665, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 juni 1998 op het beroep van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vernietigd en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
1.2. In genoemd arrest overwoog de Hoge Raad:
"3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende viel in 1994 voor de inkomstenbelasting in tariefgroep 2, doch is voor de loonbelasting langer dan een maand ingedeeld geweest in tariefgroep 3. Hem is aanvankelijk ten onrechte een aanslag opgelegd van nihil, zonder verrekening van voorheffingen. Het aanslagbiljet waaruit van de aan belanghebbende opgelegde nihilaanslag blijkt, is gedagtekend 30 december 1995. In een brief gedateerd 22 november 1995 heeft de aanslagregelende ambtenaar belanghebbende onder meer bericht dat de nihilaanslag onjuist was en dat deze onjuistheid zou worden hersteld door het opleggen van een navorderingsaanslag.
3.2. Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering.
3.3. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen indien hem ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet reeds vanwege de inspecteur was kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering aan navordering niet in de weg (HR 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118).
3.4. In het vertoogschrift van de Inspecteur voor het Hof ligt, gelet op de vermelding van de brief aan belanghebbende van 22 november 1995, waarvan een kopie daarbij als bijlage is gevoegd, de stelling besloten dat zich te dezen een geval heeft voorgedaan als onder 3.3 bedoeld. Uit 'Hofs uitspraak en de verdere stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur die stelling in de loop van het geding heeft prijsgegeven Nu het Hof zich over die stelling niet heeft uitgelaten, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan in stand blijven. Verwijzing moet volgen."
1.3. Na verwijzing is de taak van dit Hof:
-1- te onderzoeken of zich in deze zaak een geval voordoet als bedoeld in 3.3. van het arrest van de Hoge Raad, te weten: was belanghebbende ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet (van de primitieve aanslag) reeds vanwege de Inspecteur kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de Inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd, en zo ja:
-2- heeft de Inspecteur zijn hiervoor bedoelde stelling prijsgegeven? en zo neen:
-3- tot welke omvang deed belanghebbende uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud van zijn in Turkije wonende moeder?, alsmede
-4- heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding ter zake van de behandeling van zijn beroep voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch?
2.1. Tussen partijen is in dezen niet in geschil dat aan belanghebbende over het onderwerpelijke jaar een verplichte aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zou moeten worden opgelegd op de voet van artikel 64, lid 2, onderdeel e, (tekst 1994) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Evenmin is betwist dat belanghebbende langer dan een maand werd ingedeeld in tariefgroep 3 terwijl hij voor de inkomstenbelasting van het onderwerpelijke jaar in tariefgroep 2 of 1 valt.
2.2. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur dat zich in dezen een geval als hiervoor onder 1.3. ad 1 voordeed, heeft belanghebbende niets aangevoerd waaruit het tegendeel zou kunnen volgen. Het Hof aanvaardt daarom het standpunt van de Inspecteur op dit punt en ten aanzien van de tweede vraag als juist.
2.3. Op belanghebbende rust de bewijslast voor de gevraagde aftrek. Zijn stelling dat hij ƒ 5.212,50 aan zijn moeder zou hebben betaald voor haar levensonderhoud maakt hij echter tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk. Bij de door belanghebbende geproduceerde stukken zijn weliswaar betalingsbescheiden tot een bedrag van ƒ 5.360 aanwezig maar de Inspecteur stelt terecht dat uit niets blijkt dat dit geld feitelijk naar belanghebbendes moeder is gegaan terwijl voorts evenmin is aannemelijk gemaakt dat sprake is van behoeftigheid van belanghebbendes moeder.
3. Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het gelijk in dezen aan de Inspecteur is.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud) vindt het Hof geen termen aanwezig.
Zulks geldt evenzeer voor de proceskosten voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
beslissing:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2000 door mr Van Schie vice-president, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw mr Nuboer als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(M.M. Nuboer) (P.M. van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 2000
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150,-.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.