Home

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2000, AA6398, 97-20529

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2000, AA6398, 97-20529

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 maart 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA6398
Zaaknummer
97-20529

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 97/20529

U i t s p r a a k

op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z (de belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen te *P (de Inspecteur) op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1992.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag, gedagtekend 30 december 1995, is in afwijking van de aangifte opgelegd naar een belastbaar bedrag van ¦ 84.360, in rekening gebrachte heffingsrente ¦ 2.834.

1.2. Bij zijn uitspraak van 21 mei 1997 op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is, met een afschrift van de bestreden uitspraak, ter griffie ontvangen op 30 juni 1997 en op 28 oktober 1997 aangevuld met een motivering en acht bijlagen.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het op 16 februari 1998 ingekomen vertoogschrift van de Inspecteur (met veertien bijlagen), de onder 2.4 vermelde brieven en de pleitnota's, waarvan twee met bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 15 april 1999 en 9 december 1999 te Arnhem zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur.

Op 15 april 1999 hebben beide partijen een pleitnota voorgedragen en over-gelegd, waarbij die van belanghebbendes gemachtigde (zonder bezwaren van de kant van de Inspecteur) vergezeld ging van zeven bijlagen.

Ter zitting van 9 december 1999 heeft de Inspecteur twee pleitnota's overgelegd waarvan één (zonder bezwaren van de kant van belanghebbendes gemachtigde) met een memo als bijlage.

2.3. Tussen beide zittingen heeft met de partijen een briefwisseling plaatsgevonden naar aanleiding van een door het Hof aan de Inspecteur gericht verzoek om nadere inlichtingen, ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken is toegepast.

Voorts heeft het Hof op 25 november 1999 nog een - ter zitting van 9 december 1999 als pleitnota aangemerkte - brief van belanghebbendes gemachtigde ontvangen waarvan een afschrift aan de Inspecteur is toegezonden en waarop deze in een van zijn pleitnota's van 9 december 1999 heeft gereageerd.

3. De conclusies van de partijen

3.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar het aangegeven belastbare bedrag van ¦ 763.

Voorts verzoekt hij het Hof de Inspecteur te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. De vaststaande feiten

4.1. Belanghebbende (geplaatst en gestort kapitaal ¦ 40.000) is opgericht in mei 1983; haar aandelen zijn in juni 1992 voor ¦ 40.000 door mevrouw *A gekocht van haar ouders, die sinds juni 1992 in België wonen.

4.2. In juni 1992 kocht belanghebbende van *B Beheer BV, waarvan de aandelen in handen zijn van de vader (*B) van belanghebbendes aandeelhoudster mevrouw *A, alle aandelen in:

*B-1 BV voor ¦ 1.925.000

*B-2 BV voor ¦ 3.650.000

*B-3 BV voor ƒ 108.200

*B-4 BV voor ¦ 1.361.296

¦ 7.044.496.

De boekjaren van deze ondernemingen liepen van 1 mei tot en met 30 april; sinds 1 januari 1993 vallen zij samen met het kalenderjaar.

De aandelenverkopen vonden plaats naar de toestand op 30 april 1992.

4.3. De koopsommen van de supermarkten waren (pagina 2 van het vertoogschrift) als volgt samengesteld:

intrinsieke waarde goodwill

*B-1 BV ¦ 25.000 ¦ 1.900.000

*B-2 BV ¦ 150.000 ¦ 3.500.000

*B-3 BV negatief ¦ 291.800 ¦ 400.000

¦ 5.800.000.

4.4. Het goodwillbedrag van ¦ 5.800.000 is (zie pagina 2 van het vertoogschrift en pagina 3 van bijlage 6 bij het vertoogschrift) de afgeronde uitkomst van de onderstaande optelling vermenigvuldigd met de factor 3,75 (= ¦ 5.797.500).

Winsten over het boekjaar 1991/1992 van deze BV'en in totaal ¦ 1.265.000

verhoogd met het salaris (¦ 225.000) en de pensioenlasten

(¦ 56.000) van de directeur/aandeelhouder *B ¦ 281.000

winstcapaciteit: ¦ 1.546.000.

4.5. De vorenstaande waarden en prijzen zijn vastgesteld en berekend door belanghebbendes belastingadviseurs.

Voor de financiering van de transacties en van een daarop gevolgde verbouwing zijn bankleningen afgesloten tot een totaalbedrag van ¦ 8.500.000 (door belanghebbende ƒ 3.800.000 en door *B-2 BV in totaal ƒ 4.700.000) ter zake waarvan ¦ 167.198 aan rente en provisie ten laste van belanghebbendes bedrijfsresultaat over 1992 is gekomen. Tot voornoemd bedrag van ƒ 167.198 behoort een bedrag van ƒ 87.351 dat *B-2 BV aan belanghebbende heeft doorbelast.

4.6. Ook de Inspecteur heeft goodwillberekeningen gemaakt; de correctie op belanghebbendes aangifte berust op de volgende:

Gemiddelde jaarwinst in de boekjaren 1989/1990 t/m 1991/1992 ¦ 991.000

Af: vennootschapsbelasting ¦ 352.000

¦ 639.000

Af: normatieve rentabiliteit, 12 % van de intrinsieke waarde ¦ 164.000

Overwinst : ¦ 475.000

Goodwill: factor 3 × ¦ 475.000 = ¦ 1.425.000.

5. Het geschil en de standpunten van de partijen

5.1. Op de onder 4.6 weergegeven berekening grondt de Inspecteur zijn opvatting dat de belanghebbende voor de onder 4.2 genoemde aandelenpakketten aanzienlijk te veel heeft betaald, namelijk

voor de goodwill ƒ 5.800.000 - ƒ 1.425.000 = ¦ 4.375.000 te veel

licht gecompenseerd door een iets hoger gestelde

intrinsieke waarde van de beleggingsmaatschappij ¦ 127.000 te weinig

per saldo ¦ 4.248.000 te veel.

5.2. De oorzaak van deze door de Inspecteur waargenomen vermogensverschuiving is naar zijn mening gelegen in de persoonlijke relatie die bestaat tussen de aandeelhouders van *B Beheer BV (de vader *B) en van belanghebbende (de dochter *A).

De onder 4.5 genoemde financieringskosten van ¦ 167.198 vinden dan voor een gedeelte groot 4.248.000 (door de Inspecteur afgerond op 50 % = ƒ 83.599)

8.500.000

niet hun oorzaak in belanghebbendes bedrijfsuitoefening maar in de als een uitdeling van winst aan te merken bevoordeling van een familierelatie van haar aandeelhoudster.

5.3. Dit bracht de Inspecteur op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, tot verhoging van het aangegeven belastbare bedrag van ¦ 763,- met een teveel aan in aftrek gebrachte ondernemingskosten van ¦ 83.599,- tot (afgerond) ¦ 84.360,-.

5.4. Belanghebbende houdt staande dat de onder 4.2 weergegeven transactie een strikt zakelijke was en dat bij de prijsbepaling van de aandelen - juist vanwege het feit dat de ondernemingen binnen de familiesfeer werden overgedragen - is uitgegaan van een prijs die tenminste bij een derde had kunnen worden bedongen.

De vastgestelde prijs zou zijn afgeleid uit de kennis en ervaring, opgedaan in de praktijk op het kantoor van belanghebbendes gemachtigde te *Q dat ruim 300 levensmiddelenbedrijven tot klant heeft.

De berekening van de Inspecteur strookt, naar zij aanvoert, niet met de waardering van goodwill zoals deze binnen de levensmiddelenbranche wordt toegepast.

5.5. Voorop stelt zij echter dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven omdat de Inspecteur zou hebben gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu haar gemachtigde vóór de beslissing niet is gehoord en de uitspraak - doordat de Inspecteur zich onvoldoende heeft laten informeren - niet berust op een deugdelijke motivering.

5.6. Bovendien bemoeit de Inspecteur zich door zijn interventie naar haar mening met het ondernemingsbeleid, hetgeen hem niet vrijstaat.

5.7. Voor een uitvoeriger weergave van de gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zij verwezen naar de van de partijen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota's.

5.8.1. Ter zitting van 15 april 1999 heeft de Inspecteur een correctie op zijn vertoogschrift aangebracht: de nummers van de arresten, genoemd op pagina 6, tweede regel van boven, moeten zijn BNB 1995/15c* en 1995/16c*.

Een bezwaar, aanvankelijk ingebracht tegen het in de pleitnota van belangheb-bendes gemachtigde onder 1. Ten aanzien van de feiten opgenomen betoog inzake samenwerkingsovereenkomsten tussen supermarkten en grossiers (dat tardief zou zijn), heeft de Inspecteur in die zitting naderhand ingetrokken.

5.8.2. Belanghebbendes gemachtigde heeft tijdens die zitting aangeboden de directeur van *C N.V., als getuige zijn uiteenzetting over geen, beperkte dan wel "zware" samenwerkingsovereenkomsten te laten bevestigen.

5.8.3. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht onderdeel Ad 2.6 van zijn pleitnota verder uit te werken omdat vooralsnog onbegrijpelijk is waarom mevrouw *A haar vader willens en wetens een vermogensvermeerdering zou hebben toegespeeld als door hem gesteld en berekend.

Tevens is de door belanghebbendes gemachtigde gevraagde gelegenheid geboden om schriftelijk op de pleitnota van de Inspecteur te reageren.

5.9.1. Ter zitting van 9 december 1999 heeft belanghebbendes gemachtigde opnieuw getuigenbewijs - onder meer door het horen van *D, geïnterviewde in het als bijlage 7 bij zijn pleitnota van 15 april 1999 gevoegde tijdschriftartikel - ter ondersteuning van zijn stellingen aangeboden.

Omdat deze voldoende duidelijk zijn heeft het Hof verklaard daaraan geen behoefte te hebben.

5.9.2. Voorts heeft belanghebbendes gemachtigde, daarin bestreden door de Inspecteur, nog eens uiteengezet waarom *B-1 BV en *B-2 BV als niet-gebonden bedrijven moeten worden aangemerkt.

5.9.3. Ook overigens hebben beide partijen hun standpunten volledig gehandhaafd onder bestrijding van al hetgeen de wederpartij daartegen heeft aangevoerd.

6. De beoordeling van het geschil

6.1. Het Hof gaat - wegens het ontbreken van een wezenlijk belang - voorbij aan hetgeen namens de belanghebbende naar voren is gebracht over schending door de Inspecteur van bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht en van algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie 5.5) omdat vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur op die grond alleen, niet zou dwingen tot een beslissing overeenkomstig belanghebbendes conclusie (3.1).

6.2. Hoewel de Inspecteur de kwaliteit van de bedrijfshandelingen van een ondernemer niet heeft te toetsen (5.6) kan hem niet het recht worden ontzegd te onderzoeken of hetgeen als ondernemingsbeleid wordt gepresenteerd inderdaad ondernemingsbeleid is (en niet het behartigen van daaraan vreemde privé-belangen).

6.3. Aldus komt thans de vraag aan de orde of aannemelijk is dat de door belanghebbende voor de onder 4.2 genoemde aandelenpakketten betaalde prijs zakelijk werd bepaald dan wel dat op grond van andere dan zakelijke overwegingen een bedrag van ¦ 7.044.496 is voldaan waar met ¦ 2.796.496 had kunnen worden volstaan.

6.4. Nagegaan moet worden tot welke uitkomst van elkaar onafhankelijke partijen in onderhandelingen over de prijs van deze pakketten op 30 april 1992 zouden zijn gekomen.

Nu vaststaat dat het bedrag van ¦ 7.044.496 berust op een advies van externe deskundigen en door belanghebbende daadwerkelijk werd betaald, is het aan de Inspecteur om tegenover de ontkenning door belanghebbende aannemelijk te maken niet alleen dat deze prijs hoger was dan de waarde van de daarvoor verkregen aandelenpakketten in het economische verkeer (= wat een willekeurige derde zou hebben besteed), maar ook dat dit overeenkwam met de bedoeling van de handelende partijen, althans dat deze beseften een hogere dan de zakelijk verantwoorde prijs te hebben beklonken.

6.5. Gezien het grote verschil (¦ 4.248.000) tussen de waarden die de belanghebbende en de Inspecteur aan de pakketten toekennen moet één van beide benaderingen fundamenteel onjuist zijn.

Belanghebbende ondersteunt haar standpunt, dat de goodwillberekening van de Inspecteur op generlei wijze strookt met de waardering zoals deze wordt toegepast binnen de levensmiddelenbranche, met twaalf praktijkvoorbeelden (zie bijlage 8 bij de aanvulling op het beroepschrift, de bijlagen 8 en 12 bij het vertoogschrift).

Het Hof gaat, omdat het geen aanwijzingen heeft voor het tegendeel, uit van de juistheid van de in deze voorbeelden gepresenteerde cijfers.

6.6. De Inspecteur is van mening dat onder het genoemde twaalftal transacties vrijwel geen vergelijkbare gevallen voorkomen en dat de wel vergelijkbare pleiten voor de door hem gevolgde "gebruikelijke berekeningsmethodiek".

Eigen voorbeelden van goodwillberekeningen uit de levensmiddelenbranche die zijn opvatting ondersteunen heeft hij niet gegeven.

In de uitspraak van dit Hof van 8 maart 1995, nr. 930017 (bijlage 14 bij het vertoogschrift) leest de Inspecteur een sanctionering van zijn berekeningsmethode.

6.7. De bezwaren van de Inspecteur tegen de door belanghebbende gevolgde methode zijn:

- van slechts één boekjaar (1991/1992) is de winst in aanmerking genomen;

- in juist dit boekjaar was de winst hoger dan voor- en nadien;

- geen rekening is gehouden met de verschuldigde vennootschapsbelasting;

- salaris en pensioenlasten van de directeur zijn als kostenpost geëlimineerd;

- de vermenigvuldigingsfactor 3,75 is te hoog;

de normatieve rentabiliteit is genegeerd.

6.8. De voormelde bezwaren snijden echter geen hout als de Inspecteur niet belanghebbendes uitvoerig gemotiveerde stelling ontzenuwt dat de omstreden prijs van ¦ 7.044.496 tot stand is gekomen overeenkomstig een in de levensmiddelenbranche toepasselijke berekeningswijze waarin - anders dan uit het onder 4.4 vermelde zou kunnen worden opgemaakt - geheel andere gegevens tot richtsnoer worden genomen dan hij voorstaat.

6.9. Het tweede van de twaalf door de belanghebbende gegeven voorbeelden is een door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) opgestelde, onder bijlage 12 bij het vertoogschrift en als bijlage 2 bij haar pleitnota van 15 april 1999 gevoegde berekening van de goodwill (omschreven als de contante waarde van het netto-resultaat) van een Spar Voordeelmarkt per 7 mei 1994.

Het IMK komt in dit bindend advies tot een uitkomst van ¦ 814.000 door uit te gaan van een (van tal van omstandigheden en ontwikkelingen afhankelijk gestelde) omzetprognose van ¦ 126.000 per week, een daarmee te verwachten (aan gegevens uit de afgelopen 70 weken getoetst) nettojaarresultaat van ¦ 203.950, een rekenrente van 8 % en een komende periode van (in verband met de veronderstelde "slijtage" van de opgebouwde goodwill) 5 jaar.

Deze berekening, waarmee de Inspecteur het bijna geheel eens is, berust dus onmiskenbaar op de toekomstige overwinst; de historische (over)winst speelt slechts een bescheiden rol.

6.10. Zoals het Hof reeds overwoog in zijn onder 6.6 genoemde uitspraak - zie (4.1) aldaar - trekt het niet in twijfel dat voor de waardering van de goodwill binnen de levensmiddelenbranche normen gelden die als zodanig door het IMK zijn vastgesteld (zij het dat in die procedure - rechtsoverweging (4.2) - de goodwillberekening van het IMK niet juist werd bevonden).

Het onder 6.9 genoemde voorbeeld geeft naar het oordeel van het Hof dan ook steun aan belanghebbendes standpunt dat de berekeningswijze van de Inspecteur (4.6) niet overeenstemt met in de levensmiddelenbranche toegepaste methoden voor het bepalen van de waarde van goodwill.

6.11. Hoewel de goodwill, naar uit de berekening onder 6.9 en uit de twaalf grillige cijfers (4,36 / 5,25 / 3,86 / 4,91 / 5,41 / 9,77 / 7,92 / 7,7 / 5,56 / 12,92 / 7,08 / 6,48) van de vermenigvuldigingsfactoren (× omzet = goodwill) in belanghebbendes onder 6.5 genoemde praktijkvoorbeelden kan worden opgemaakt, niet rechtstreeks uit de verwachte weekomzetten wordt berekend doch berust op een geschoond exploitatieprofiel, staan de voormelde factoren wel een conclusie toe over de aanvaardbaarheid van de goodwillberekeningen van de Inspecteur tegenover die van belanghebbende.

Voor supermarkten die langlopende samenwerkingsovereenkomsten hebben met een groothandelaar zijn de factoren (de voorbeelden 1 tot en met 5, en 12 = gemiddeld 5) doorgaans duidelijk lager dan voor de niet-gebonden bedrijven (6 tot en met 11 = gemiddeld 8½).

6.12. De vrije marktwaarde van de niet-gebonden bedrijven omschrijven de partijen als het bedrag dat de groothandel ervoor overheeft om een (levensmiddelen-) detaillist aan zich te binden.

Gelet op hetgeen dienaangaande over en weer is aangevoerd beschouwt het Hof *B-1 BV als een niet-gebonden, en *B-3 BV als een gebonden onderneming in bovengenoemde zin.

Omdat *B-2 BV, naar het Hof opmaakt uit de desbetreffende overeenkomst van 5 januari 1989 (bijlage 1 bij belanghebbendes pleitnota van 15 april 1999), haar vrije marktwaarde nog zou kunnen realiseren rekent het Hof haar tot de niet-gebonden bedrijven.

6.13. De omzetcijfers die de Inspecteur in een brief van 4 juli 1996 (bijlage 7, de pagina's 3 en 4 bij het vertoogschrift) noemt voor het boekjaar 1991/1992 kunnen worden herleid tot

1/52 × ¦ 10.257.055 = ¦ 197.251 per week voor *B-1 BV,

1/52 × ¦ 15.443.171 = ¦ 296.984 voor *B-2 BV

¦ 494.235 en

1/52 × ¦ 15.105.280 = ¦ 290.486 voor *B-3 BV.

¦ 784.721 (= het bedrag op pagina 4 van

belanghebbendes pleitnota van 15 april 1999).

Daar de Inspecteur zich kan vinden in een goodwill van ¦ 400.000 voor *B-3 BV rekent hij aan *B-1 BV en *B-2 BV blijkbaar ¦ 1.025.000 toe.

Dat zou voor deze twee niet-gebonden bedrijven de - gelet op het onder 6.11 overwogene - onwaarschijnlijk lage factor 2,07 meebrengen en voor *B-3 BV (gebonden) de factor 1,38.

6.14. Hoewel de voormelde omzetcijfers niet afkomstig zijn uit een geschoond exploitatieprofiel als opgesteld in het advies van het IMK (6.9) bevestigt de onder 6.13 verkregen uitkomst wel afdoend de indruk van het Hof (6.10) dat de juistheid van belanghebbendes goodwillberekeningen niet kan worden getoetst op de wijze die de Inspecteur voorstaat.

Daarmee is aan zijn onder 6.6 genoemde bezwaren de grond ontvallen.

Voor wat betreft het elimineren van de salaris- en pensioenlasten van de directeur aanvaardt het Hof belanghebbendes verklaring dat die van de nieuwe directeur ook voorheen reeds op het bedrijfsresultaat drukten.

6.15. Weliswaar zijn de bij belanghebbendes berekening passende factoren 9,63 en 11,79 voor de niet-gebonden *B-1 BV en *B-2 BV betrekkelijk hoog maar zij worden door de onopgehelderd lage factor 1,38 voor *B-3 BV in zoverre gecompenseerd dat voor het totale goodwillbedrag van ¦ 5.800.000 de gemiddelde vermenigvuldigingsfactor 7,4 is.

Voorts zou toepassing van de onder 6.11 genoemde factorgemiddelden de volgende goodwillbedragen opleveren:

*B-1 BV: 8½ × ¦ 197.251 = ¦ 1.676.633

*B-2 BV: 8½ × ¦ 296.984 = ¦ 2.524.364

*B-3 BV : 5 × ¦ 290.486 = ¦ 1.452.430

¦ 784.721 ¦ 5.653.427

Het laatstgenoemde totaal is wel te rijmen met belanghebbendes berekening van ¦ 5.800.000 maar niet met de ¦ 1.425.000 van de Inspecteur.

6.16. Tenslotte heeft het Hof, naar aanleiding van belanghebbendes argument dat het op zich nogal ongebruikelijk is dat een kind de ouder een voordeel doet toekomen, de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te onderzoeken en uiteen te zetten waarom in dit geval de koopster aan zo'n ongebruikelijke gang van zaken zou hebben meegewerkt.

Daarover is niets aan het licht gekomen.

7. De slotsom

De Inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door belangheb-bende niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de door haar op 30 juni 1992 gekochte aandelenpakketten per 30 april 1992 minder beliep dan het betaalde bedrag van ¦ 7.044.496, laat staan dat zij en de verkoopster het overeenkomen van een onzakelijk hoge prijs zouden hebben beoogd.

Voor de weigering om bij het bepalen van de winst ¦ 83.599 aan financieringskosten in aftrek toe te laten bestaat dan ook geen grond, zodat het daartegen gerichte beroep slaagt.

8. De proceskosten

De Inspecteur wordt veroordeeld tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken: 3 (beroepschrift, mondelinge [2×] en schriftelijke behandeling) × 2 (belang voor meer jaren) × ¦ 710 = ¦ 4.260.

9. De beslissing

Het Gerechtshof:

vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ¦ 763 met inachtneming van de wettelijke heffingsrente;

verstaat dat de Inspecteur belanghebbende het griffierecht van ¦ 80 vergoedt;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 4.260, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan te Arnhem op 28 maart 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr Matthijssen en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2000

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.