Gerechtshof Arnhem, 12-04-2000, AA6538, 98-02064
Gerechtshof Arnhem, 12-04-2000, AA6538, 98-02064
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA6538
- Zaaknummer
- 98-02064
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
Vijfde enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/2064
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, genummerd H66 en gedagtekend 13 februari 1998, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.872,- met een belastingvrije som van ¦ 7.003,- en met ƒ 72,- aan heffingsrente.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 april 1998 de aanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 6 mei 1998.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 27 april 1999 te Arnhem is gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 16 maart 1999 opgeroepen aan het adres bij het Hof laatstelijk uit het beroepschrift bekend, doch zonder bericht niet verschenen.
2.4. Na de mondelinge behandeling zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende, die in 1962 is geboren, is in 1996 gehuwd. Zij is van Surinaamse afkomst.
3.2. Bij gelegenheid van haar huwelijk op 24 augustus 1996 zijn haar ouders, haar zus en zwager en hun twee kinderen per vliegtuig naar Nederland overgekomen. Belanghebbende heeft de kosten van de vliegtickets betaald. De kosten beliepen in totaal ƒ 8.716,-, onder te verdelen als volgt:
tickets ouders zus en zwager ƒ 1.892,- p.p., totaal ƒ 7.568,-
tickets twee kinderen - 1.148,-
totaal ƒ 8.716,-.
3.3. In haar aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende ter zake van uitgaven voor levensonderhoud een bedrag van ƒ 7.700,- (ƒ 8.500,- - ƒ 800,-) in aftrek gebracht. Het bedrag betrof de door belanghebbende betaalde vliegtickets. Blijkens door de Inspecteur verschafte gegevens genoot belanghebbende in 1996 ƒ 73.370,- aan loon, terwijl het inkomen van belanghebbende en haar partner tezamen ongeveer ƒ 150.000,- bedroeg.
3.4. Belanghebbendes vader was gepensioneerd en genoot maandelijks een pensioen van Sf 20.198,- (omgerekend naar de koers 1996: ƒ 84,-). Belanghebbendes moeder verdiende in dienstbetrekking Sf 122.835,- per maand (omgerekend ƒ 511,-).
Belanghebbendes zus is in 1996 gehuwd en heeft twee kinderen. Zij heeft zelf geen inkomsten. Haar echtgenoot verdient in Sf 158.826,- per maand (omgerekend ƒ 661,-).
De familieleden beschikken niet over enig vermogen.
3.5. In 1995 zijn de ouders van belanghebbende ook in Nederland geweest. Belanghebbende heeft ook toen de reiskosten betaald. Zelf bezoekt zij regelmatig Suriname. De reiskosten van de ouders in 1995 heeft belanghebbende niet als uitgaven ter zake van levensonderhoud in haar aangifte opgevoerd.
3.6. In verband met de slechte economische situatie in Suriname stuurde belanghebbende gemiddeld één maal per maand een pakket levensmiddelen ter waarde van ƒ 300,- naar haar familie.
3.7. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag aftrek van het bedrag van ƒ 7.700,- geweigerd.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of de door belanghebbende ten behoeve van haar familieleden betaalde reiskosten als uitgaven ter zake van levensonderhoud kunnen gelden, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, door de Inspecteur - zakelijk weergegeven -toegevoegd:
- buitengewone lasten zijn onheilsuitgaven; een huwelijk valt daar niet onder;
- indien belanghebbende voor de kosten van de vliegtickets aan haar familieleden een lening had verstrekt en vervolgens zou blijken dat zij die lening niet zouden kunnen aflossen, was een kwijtschelding mogelijk aan te merken als voorziening in levensonderhoud; dat is hier echter niet gebeurd.
4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 61.172,-.
4.5. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 64.212,-.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef, onderdeel a, 2e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) - voorzover hier van belang - zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, voorzover die uitgaven meer bedragen dan ƒ 800,-.
5.2. Tot deze uitgaven behoren niet enkel uitgaven ter voorziening in de eerste levensbehoeften, maar mede de verstrekkingen van hetgeen nodig is om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijke bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving, waarbij de plaats van de ondersteuner bepalend is, doch de plaats van de ondersteuner mede van invloed kan zijn.
5.3. De Inspecteur stelt zich met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde aftrek op het standpunt:
a. er is geen sprake van behoeftigheid; blijkens inkomensgegevens in publicaties hebben de ouders en de zwager van belanghebbende een meer dan gemiddeld inkomen in Suriname; belanghebbende stuurt maandelijks een voedselpakket, waardoor in een belangrijk deel van de kosten van levensonderhoud reeds is voorzien; belanghebbende had de familieleden een lening kunnen verstrekken tegen een lage of geen rente;
b. de betaling van de vliegtickets door belanghebbende vormt een tegenprestatie voor de kosten die haar ouders aan haar opvoeding en opleiding hebben besteed en voor de gastvrijheid van haar familieleden bij bezoek aan Suriname van belanghebbende;
c. een huwelijk is geen bijzondere omstandigheid; de plaats in de samenleving van de familieleden is Suriname; bovendien vinden vaker bezoeken over en weer plaats.
5.4. Het Hof stelt voorop, dat het bijwonen van een huwelijk van een eigen kind of van een broer of zus in het algemeen behoort tot een normaal patroon in de samenleving. Dat een dergelijk bijwonen wordt opgeroepen door de familiesfeer doet er niet aan af dat het bijwonen kan worden gerekend tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn of haar plaats in de samenleving.
5.5. Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur, dat in dit verband kan worden gesproken van een tegenprestatie van belanghebbende voor de door haar van haar ouders genoten opvoeding en kosten van opleiding. Het gaat te dezen om de situatie zoals die zich voordoet in 1996. Overigens is van enige afspraak omtrent een tegenprestatie in dit geding niets gebleken.
5.6. Gelet op de inkomens van de familieleden van belanghebbende, het ontbreken van enig vermogen en de ook door de Inspecteur erkende slechte en verder verslechterende economische situatie in Suriname in 1996, acht het Hof het voorts anders dan de Inspecteur aannemelijk dat belanghebbende in redelijkheid zich gedrongen kon voelen in dit geval reiskosten voor haar familieleden te betalen. Dat de familieleden, zoals de Inspecteur stelt, een meer dan gemiddeld inkomen genoten brengt in het oordeel van het Hof geen verandering. De prijs van één vliegticket voor een volwassen persoon beliep al ongeveer drie maal een maandelijks gezinsinkomen. Gelet op de door belanghebbende aangegeven bezwaren verbonden aan een weliswaar goedkopere reis via Frans Guyana, Parijs en Amsterdam (twee maal langere reisduur + kosten van vervoer naar Frans Guyana) heeft belanghebbende evenzeer niet buitensporig gehandeld door de reiskosten voor een rechtstreekse, maar duurdere vlucht Paramaribo-Amsterdam voor haar rekening te nemen. Het Hof merkt in dit verband ten slotte op, dat belanghebbende de door haar betaalde reiskosten van een eerder bezoek van haar ouders in dat jaar niet als uitgaven ter zake van levensonderhoud heeft opgevoerd.
5.7. Het Hof acht voorts aannemelijk de stelling van belanghebbende dat haar familieleden, gelet op de in Suriname toen geldende rentevoet voor leningen van 14% en de slechte economische vooruitzichten in dat land, niet in staat konden worden geacht in verband met de te maken reiskosten in Suriname een lening aan te gaan, dan wel een door belanghebbende ten aanzien van de reis verstrekte lening binnen redelijke tijd terug te betalen.
5.8. In verband met op het bepaalde in de in 5.1. hiervoor weergegeven wettekst komen enkel voor aftrek in aanmerking de door belanghebbende betaalde kosten van de reis van haar ouders en haar zus en zwager. Hoewel onder omstandigheden aftrek van de reiskosten van beide kinderen ter sprake zou kunnen komen, ziet het Hof voor aftrek van die kosten in het onderhavige geval geen aanleiding. Belanghebbende heeft omtrent de noodzaak van die kosten geen enkel argument aangedragen.
5.9. Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel, dat aftrek in verband met uitgaven ter zake van levensonderhoud mogelijk is voor de reiskosten van belanghebbendes ouders en de zus en de zwager.
De aftrek bedraagt
4 × ƒ 1.892,- ƒ 7.568,-
af: drempel - 800,-
ƒ 6.768,-.
Het bij de aanslag vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 68.872,- moet met ƒ 6.768,- worden verminderd tot ƒ 62.104,-.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten
In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- vernietigt de bestreden uitspraak
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 62.104,-, met inachtneming van een belastingvrije som van ¦ 7.003,-;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ¦ 80,- te vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 12 april 2000 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid mr Nuboer als griffier.
(M.M. Nuboer) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 april 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.