Home

Gerechtshof Arnhem, 05-04-2000, AA6544, 98-03813

Gerechtshof Arnhem, 05-04-2000, AA6544, 98-03813

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 april 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA6544
Zaaknummer
98-03813

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 98/03813

Uitspraak

op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Registratie en successie te P, op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag voor het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van Y, overleden op 2 november 1993.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belaste verkrijging van ¦ 761.242. In het aanslagbiljet is eveneens opgenomen een aanslag naar eenzelfde verkrijging uit dezelfde nalatenschap door de broer van belanghebbende.

1.2. Belanghebbende en haar broer hebben tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslagen bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende en haar broer zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage, dat die uitspraak heeft vernietigd. Dat gerechtshof heeft de aanslagen verminderd tot aanslagen naar een belaste verkrijging van ieder van hen van ƒ 667.338. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 1998, nr.33.597 (hierna: het arrest) de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. De Inspecteur en belanghebbende hebben, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 maart 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 3 van de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of met betrekking tot de onroerende zaak, bestaande uit een woonhuis met ondergrond, erf, garage, schuren, stal, gierkelder met weiland en verdere aanhorigheden, groot 25.12.00 ha. (hierna: de onroerende zaak II) die behoorde tot de nalatenschap en over welke onroerende zaak A de beschikking had, tussen erflater en A een pachtovereenkomst bestond.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een verkrijging van ¦ 496.588 (de helft van de zuivere nalatenschap van ƒ 993.176). De Inspecteur concludeert tot een verkrijging door belanghebbende, conform de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak van het gerechtshof te ’s-Gravenhage, van ƒ 667.338.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Hoge Raad heeft, met betrekking tot het oordeel van het gerechtshof te ’s-Gravenhage dat de ten tijde van diens overlijden tussen erflater en A bestaande overeenkomst betreffende de onroerende zaak II "zo bijzonder was, dat die in feitelijke en juridische zin zwakker was dan een pachtovereenkomst" onder meer geoordeeld dat dat oordeel onjuist is "indien het Hof ervan is uitgegaan dat, zoals besloten ligt in het door de erfgenamen voor het Hof verdedigde standpunt, de zaak een hoeve of los land was in de zin van artikel 1, lid 1, letter d van de Pachtwet en door de erflater aan A tegen een tegenprestatie was verstrekt ter uitoefening van de landbouw."

4.2. Belanghebbende heeft in haar conclusie naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad (nogmaals) gemotiveerd gesteld dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een hoeve of los land in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel d van de Pachtwet die door de erflater aan A tegen een tegenprestatie was verstrekt ter uitoefening van de landbouw. De Inspecteur heeft geen van deze elementen concreet bestreden. Nu het tegendeel ook op geen enkele wijze aan het Hof is gebleken volgt in dat geval uit het oordeel van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest dat de onderhavige overeenkomst moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst.

4.3. De Inspecteur heeft slechts gesteld dat naar zijn mening met betrekking tot de onroerende zaak II geen sprake was van een pachtovereenkomst. Hij heeft geen omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan, objectief bezien, in redelijkheid kon worden betwijfeld of de onderhavige rechtsverhouding een pachtovereenkomst was, en dat daarom gegadigden voor de zaak, daarmee rekening houdend, bereid zouden zijn een hogere prijs te betalen dan overeenstemt met de waarde in verpachte staat. De enkele stelling dat de erven en A een overeenkomst van dading hebben gesloten waarbij A afstand deed van het door hem gepretendeerde pachtrecht tegen betaling door de erven van een bedrag van slechts ƒ 100.000 en overdracht om niet aan A van een andere onroerende zaak, is daartoe onvoldoende. Anders dan de Inspecteur van mening is getuigt het gedrag van de erven ook niet van inconsequent handelen door enerzijds het pachtrecht te bestrijden, een overeenkomst van dading te sluiten en de onroerende zaak II daarna in vrij opleverbare staat te verkopen, en anderzijds in de onderhavige procedure het standpunt te verdedigen dat die onroerende zaak tegen de waarde in verpachte staat in de aangifte voor het recht van successie moet worden opgenomen. Voor dat laatste is immers slechts van belang de rechtstoestand op het moment van overlijden van de erflater en niet de rechtstoestand die ontstaat doordat de erven op een later moment een akte van dading sluiten. Voorts heeft belanghebbende zich er nimmer tegen verzet dat de rechtsverhouding tussen erflater en A als een pachtovereenkomst moest worden aangemerkt.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde in verpachte staat van de onroerende zaak II ƒ 667.000 bedraagt, welke waarde door de erven ook in de aangifte voor het recht van successie is vermeld. Het vorenstaande leidt ertoe dat het zuivere saldo van de nalatenschap ƒ 993.176 bedraagt, conform de gedane aangifte. De verkrijging door belanghebbende bedraagt de helft hiervan ofwel ƒ496.588.

5. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 1,5 punt (conclusie naar aanleiding van het arrest en verschijnen ter zitting) maal ƒ 710 maal wegingsfactor 2 in verband met het belang, ofwel op ƒ 2.130. De Hoge Raad en het gerechtshof te ’s-Gravenhage hebben reeds bepaald dat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht moet worden vergoed.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een verkrijging van ƒ 496.588;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.130, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 5 april 2000 door mr. T.J. Matthijssen als voorzitter en mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mw. mr. E. van Hoorn als griffier.

(E. van Hoorn ) (T.J. Matthijssen)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 april 2000

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.