Gerechtshof Arnhem, 05-04-2000, AA6547, 98-03648
Gerechtshof Arnhem, 05-04-2000, AA6547, 98-03648
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 5 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA6547
- Zaaknummer
- 98-03648
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/03648
Uitspraak
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 185.391, waarvan een bestanddeel van ƒ 25.062 is belast tegen het bijzondere tarief als is bedoeld in artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Het aanslagbiljet is gedagtekend 30 juni 1997.
1.2. Belanghebbende heeft per faxbericht van 4 augustus 1997 tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 september 1997 heeft belanghebbende zijn bezwaar nader gemotiveerd. Omdat de inspecteur niet tijdig een uitspraak op het ingediende bezwaarschrift deed, diende belanghebbende op 8 oktober 1998 een beroepschrift in bij het hof tegen de fictieve weigering van de inspecteur om op het bezwaarschrift te beslissen. Artikel 8a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Warb) is niet toegepast. De inspecteur heeft op 5 maart 1999 een vertoogschrift ingediend. Hij heeft de aanslag bij uitspraak van 2 april 1999 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 182.399, eveneens met toepassing van het bijzondere tarief als vermeld in 1.1. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 11 mei 1999 een beroepschrift ingediend, aangevuld op 23 juni 1999. Op 22 juli 1999 heeft de inspecteur een nader vertoogschrift ingediend.
1.3. Partijen hebben ter zitting verklaard dat de stukken die door belanghebbende zijn ingediend op 11 mei en 23 juni 1999 en door de inspecteur op 22 juli 1999 geacht kunnen worden niet te zijn ingediend als betreffende een tweede door belanghebbende ingediend beroepschrift, maar met overeenkomstige toepassing van artikel 8a, leden 4 tot en met 6, van de Warb. Nu belanghebbende daardoor niet in zijn processuele belangen is geschaad zal het hof partijen daarin volgen.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft, nadat de zevende enkelvoudige belastingkamer van het hof de zaak had verwezen naar een meervoudige kamer, plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van het hof van 23 februari 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de inspecteur.
1.5. Partijen hebben voorafgaand aan de zitting, belanghebbende bij brief van 12 januari 2000 en de inspecteur bij brief van 10 februari 2000, aan het hof en aan elkander een stuk toegezonden dat als pleitnota is aangemerkt, en dat geacht is ter zitting te zijn voorgelezen. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting een tweede pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn tweede pleitnota drie bijlagen overgelegd.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft in 1988 een perceel grond gekocht, gelegen aan de a-weg te Z. Op dit perceel is een viertal zomerhuisjes gelegen, plaatselijk bekend als a-weg 1, 1a, 1b en 1c. Deze zomerhuisjes worden door belanghebbende verhuurd voor tijdelijke bewoning. Het perceel ligt in het buitengebied van de gemeente Enschede (hierna: de gemeente).
2.2. In verband met de (voorgenomen) vaststelling medio 1994 van een nieuw bestemmingsplan voor het gebied waarin het onderhavige perceel is gelegen, in welk (ontwerp)plan de betreffende zomerhuisjes niet als zodanig (positief) waren bestemd, heeft belanghebbende een aantal procedures gevoerd tegen de gemeente om te bereiken dat de genoemde zomerhuisjes in dat plan alsnog zouden worden opgenomen.
2.3. Belanghebbende heeft voorts procedures tegen de gemeente gevoerd in verband met een door de gemeente in november 1994 afgegeven vergunning voor de bouw van een zomerwoning op een naburig perceel. Die (voorgenomen) bouw zou de gebruiksmogelijkheden van belanghebbendes perceel mogelijk deels beperken of belemmeren.
2.4. Belanghebbende heeft bij de gemeente in 1995 aanvragen ingediend voor vergunning voor de bouw van twee nieuwe zomerhuisjes op zijn perceel. Om ten minste aan de eisen van ontvankelijkheid van de aanvragen te voldoen heeft belanghebbende kosten gemaakt voor een architekt en voor noodzakelijk (bodem)onderzoek.
2.5. Op de huuropbrengst van de zomerhuisjes (blijkens de aangifte in het onderhavige jaar ƒ 8.887) heeft belanghebbende kosten, andere dan afschrijving, in mindering gebracht tot een bedrag van ƒ 56.916. Een gedeelte van de juridische kosten die belanghebbende in zijn aangifte in mindering bracht op zijn inkomsten uit arbeid is door de inspecteur, met instemming van belanghebbende, aangemerkt als kosten met betrekking tot de verhuurde onroerende zaken. Dat gedeelte bedroeg
ƒ 5.231. Het totaal van de kosten met betrekking tot de zomerhuisjes bedroeg derhalve ƒ 62.147. Een gedeelte van die kosten is door de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag niet als aftrekbare kosten geaccepteerd. Dat gedeelte betreft de volgende kosten:
totaal niet geaccepteerd
a. Personeelskosten ƒ 3.339,50 ƒ 3.339,50
b. Materiaalkosten ƒ 1.670,23 ƒ 845,-
c. Congreskosten ƒ 953,- ƒ 953,-
d. Beheerskosten
1. juridische kosten ƒ 23.979,-
2. bodemonderzoek ƒ 12.409,-
3. reis-telefoon-porti-literatuur ƒ 2.243,-
4. architectkosten ƒ 11.770,-
ƒ 50.401,- ƒ 50.401,-
ƒ 56.363,- ƒ 55.538,-.
2.6. De hiervoor in 2.5 onder d.1. en d.3. genoemde kosten houden geen verband met de directe verhuur van de zomerhuisjes, maar met het in 2.2., 2.3. en 2.4. gestelde. De onder d.2. en d.4. genoemde kosten houden verband met de in 2.4. bedoelde aanvragen.
3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de in 2.5. opgesomde kosten tot de, op de inkomsten uit verhuurde onroerende zaken in mindering te brengen, aftrekbare kosten behoren.
3.2. Belanghebbende voert wat betreft de aftrekbaarheid van de kosten, genoemd in 2.5, in het bijzonder aan dat overeenkomstige kosten in eerdere jaren ook geaccepteerd zijn. De kosten onder d. zijn aftrekbaar, zo begrijpt het hof belanghebbendes stelling, omdat de bouw van een zomerhuisje op het naburige perceel, en het nieuwe bestemmingsplan de verwerving, inning en het behoud van de inkomsten uit zijn verhuurde zomerhuisjes bedreigen. Immers, in het nieuwe plan zijn zijn huisjes niet positief bestemd, en de gemeente kan, al dan niet op last of verzoek van omwonenden, de huisjes (doen) verwijderen hetgeen het einde van de inkomsten daaruit betekent. Dit kan alleen met de bouw van nieuwe huisjes worden hersteld. Nieuwbouw is alleen dan mogelijk als op de naburige percelen niet, of op een andere plaats, wordt gebouwd. Een bouwvergunning is voor nieuwbouw vereist, en een aanvraag wordt alleen in behandeling genomen als zij volledig is, dus inclusief tekeningen en rapporten van noodzakelijk geoordeeld onderzoek.
De inspecteur is van mening dat de kosten deels niet zijn aangetoond, en deels niet tot de aftrekbare kosten zijn te rekenen.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd.
3.3.1. Door belanghebbende:
3.3.1.1. De personeelskosten zijn in het verleden door de toen competente Belastingdienst/Particulieren geaccepteerd. Hij voelt zich niet vrij namen te noemen. Het gaat niet om extreme bedragen.
3.3.1.2. De congreskosten betroffen een studiedag met een verkennend karakter over de toekomstige ontwikkelingen op het gebied van recreatiewoningen en -terreinen. Er namen vooral projectontwikkelaars, en vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en de rijksoverheid aan deel. Hij meende er zijn licht op te moeten steken. Het belang voor de door hem verhuurde huisjes kan hij niet aangeven.
3.3.1.3. Op zichzelf kan hij niet ontkennen dat het telefoongesprek tussen de inspecteur en de gemeente omtrent de toepassing van de bepalingen in het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden. Er staat echter niets van op papier. De informatie kan onjuist zijn.
3.3.1.4. Hij lijdt imagoschade door het telefoongesprek dat is gevoerd tussen de inspecteur en de gemeente.
3.3.1.5. De gemeente is er op uit dat de huisjes verdwijnen. Als hij niets doet, vallen de huisjes onder het overgangsrecht. Hij wil ze positief bestemd hebben.
3.3.2. Namens de inspecteur:
3.3.2.1. De personeelskosten zijn in het verleden niet expliciet onderzocht. Hij ontkent niet dat de huisjes geschilderd zijn. Dat kan belanghebbende kan ook zelf hebben gedaan. De handgeschreven kladnotities over gewerkte uren zeggen niets. Controle of de uitgaven zijn gedaan, en tot welk bedrag, is onmogelijk. Hij bestrijdt dat de kosten gemaakt zijn. Iedere aangifte staat op zichzelf.
3.3.2.2. Congreskosten als aftrekbare kosten bij verhuurde zomerhuisjes is hij nog nooit tegengekomen.
3.3.2.3. De gemeente heeft telefonisch bevestigd dat zij op grond van het overgangsrecht geen bestuursdwang kan uitoefenen tegen de bestaande zomerhuisjes. Zij kan geen einde maken aan de verhuur ervan.
3.4. Belanghebbende concludeert dat de kosten alsnog in aftrek moeten worden toegelaten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Zuivere inkomsten uit vermogen zijn, onder meer, voordelen die worden getrokken uit onroerende zaken, verminderd met de aftrekbare kosten (artikel 21 in verbinding met artikel 24, lid 1, van de Wet). Aftrekbare kosten zijn de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten en in hun totale omvang niet overtreffen hetgeen gebruikelijk is (artikel 35 van de Wet).
4.2. Op belanghebbende rust de last te stellen en, bij betwisting daarvan door de inspecteur, aannemelijk te maken dat met betrekking tot de in geschil zijnde kosten sprake is van aftrekbare kosten in de zin van de Wet.
4.3. Belanghebbende maakt, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat hij in 1995 betalingen heeft gedaan voor onderhoudswerkzaamheden aan de door hem verhuurde zomerhuisjes. De door belanghebbende overgelegde notities zijn daartoe onvoldoende. De daarop genoteerde gegevens zijn oncontroleerbaar en behelzen geen bewijs van betaling van de daarop genoteerde bedragen. Dat het niet zou gaan om extreem hoge bedragen zoals belanghebbende stelt is daarbij niet van belang. Belanghebbende maakt, tegenover de betwisting door de inspecteur, evenmin aannemelijk dat door hem in voorgaande jaren omtrent de aftrekbaarheid van soortgelijke kosten afspraken zijn gemaakt met de bevoegde inspecteur, of dat hij aan handelen of nalaten van de inspecteur met betrekking tot de aanslagregeling over voorgaande jaren anderszins het in rechte te honoreren vertrouwen mocht ontlenen dat een aftrekpost als de onderhavige zou worden geaccepteerd. Het enkel volgen van de aangiften in het verleden door de inspecteur zonder dat de kosten daarin uitdrukkelijk en expliciet aan de orde zijn gesteld is daartoe onvoldoende.
4.4. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat de materiaalkosten die hij heeft gemaakt in verband met de verhuurde zomerhuisjes meer hebben bedragen dan het reeds door de inspecteur geaccepteerde bedrag.
4.5. De door belanghebbende gemaakte congreskosten zijn slechts dan tot de aftrekbare kosten te rekenen indien zij strekken tot verwerving, inning en behoud van de inkomsten uit de zomerhuisjes. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige kosten. Een verband met de congreskosten en de hoogte van de inkomsten uit verhuur van de onderhavige zomerhuisjes is niet gebleken. De inspecteur heeft voorts gemotiveerd gesteld dat congreskosten door kleine verhuurders als belanghebbende in het geheel niet plegen te worden gemaakt. Belanghebbende maakt, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk dat, en in hoeverre, de gemaakte kosten gebruikelijk zijn. De kosten voldoen derhalve niet aan het omvangscriterium. Belanghebbende heeft nog gesteld dat aftrek niet enkel kan worden geweigerd op de enkele grond dat het bedoelde congres eenmalig is geweest of dat het de eerste keer is dat iemand dit soort kosten aftrekt. Hoezeer deze stelling ook juist is (vergelijk Hoge Raad 10 december 1997 nr. 32.394, BNB 1998/53), zij kan belanghebbende echter niet baten omdat vooreerst sprake zal moeten zijn van aftrekbare kosten in de zin van het eerste gedeelte van het eerste lid van artikel 35 van de Wet. Zulks heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt. Bovendien maakt hij niet aannemelijk dat belanghebbende op dit gebied als voorloper moet worden beschouwd.
4.6. Met betrekking tot de beheerskosten, genoemd in 2.5 onder d., is het hof van oordeel dat die niet kunnen worden aangemerkt als aftrekbare kosten in de zin van de Wet. Belanghebbende merkt in zijn als pleitnota aangemerkte stuk van 12 januari 2000 onder punt 22 reeds zelf op dat het aanvechten van het bestemmingsplan en het bestrijden van hem geweigerde en aan een buurman verleende bouwvergunning(en) erop is gericht de bestaande bronnen te kunnen behouden. Het hof hecht geloof aan de verklaring van de inspecteur, dat hem van gemeentewege is meegedeeld dat verhuur of het in stand houden van de bestaande zomerhuisjes niet zal worden bestreden. Zulks is naar het oordeel van het hof ook in overeenstemming met het overgangsrecht in het vigerende bestemmingsplan. Naar het oordeel van het hof raakt het besluit van de gemeente inzake de bestemming en het gebruik van de grond niet de huurwaarde of de verhuurbaarheid van de zomerhuisjes. Het besluit raakt de bron, niet de opbrengst. De kosten van de architekt en van (bodem)onderzoek zijn, naar belanghebbende niet bestrijdt en ter zitting ook uitdrukkelijk heeft erkend, enkel gemaakt in verband met de voorgenomen bouw van nieuwe vakantiewoningen. Voor alle kosten die zijn opgenomen onder de beheerskosten geldt derhalve dat zij niet tot de aftrekbare kosten zijn te rekenen. Daaraan doet niet af dat, zoals het hof belanghebbendes stelling begrijpt, de inkomsten uit de bron onlosmakelijk verbonden zijn met de bron zelf en voor het behoud van de inkomsten toch tenminste vereist is dat de bron behouden blijft.
5. Slotsom
Het gelijk is aan de inspecteur. De uitspraak op het bezwaarschrift moet worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het hof vindt geen termen aanwezig om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het hof heeft moeten maken. Een veroordeling van de inspecteur in andere kosten kan in de onderhavige beroepsprocedure niet aan de orde komen. Wel vindt het hof in het feit dat niet tijdig uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan, aanleiding om vergoeding van het griffierecht te gelasten.
7. Beslissing
Het gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de inspecteur ;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,- te vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 5 april 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, mr T.J. Matthijssen en mr J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr W.N.J.M. Snoijink, gerechtsauditeur, en N.Th. Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 april 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.