Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA6569, 98/01051
Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA6569, 98/01051
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA6569
- Zaaknummer
- 98/01051
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
WS
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/01051
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag genummerd 1 en gedagtekend 24 november 1997 bedraagt ƒ 81 900, zonder verhoging, en is belanghebbende opgelegd voor de levering van registergoed bij notariële akte van 3 november 1997.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 26 januari 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 5 maart 1998 en aangevuld op 20 mei 1998.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 28 oktober 1999 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur.
2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden, met bijlagen, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
3. Conclusies van partijen
3.1. Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag te verminderen tot ƒ (133 500 - 52 220 =) 81 280.
3.2. De inspecteur concludeert tot - naar het hof verstaat - vernietiging van zijn uitspraak en de vermindering als hierna onder 6.6 vermeld.
4. De vaststaande feiten
4.1. Bij onderhandse akte van 12 juni 1995 hebben belanghebbende en zijn echtgenote aan de gemeente A het woonhuis met aanhorigheden, varkensschuren, jongveestalling met wagenloods, garage, afkalverruimte, ligboxenstal en een voeropslagplaats met daaronder een mestsilo, verdere opstallen, ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen te A aan de a-weg, b-weg en de c-straat verkocht in het kader van een minnelijke onteigening.
4.2. Een en ander is geleverd bij notariële akte van 30 juni 1995. Volgens artikel 3 hiervan behoudt belanghebbende het persoonlijk recht van gratis voortgezet gebruik van het verkochte tot 30 juni 1997.
4.3. Feitelijk hebben belanghebbende en zijn echtgenote het verkochte tot eind 1997 in gebruik gehad in het kader van hun landbouwbedrijf.
4.4. Het door belanghebbende verkochte bedrijf ligt in het gebied ‘D’, dat is aangewezen als zogenoemde Vinex-locatie. Het desbetreffende uitvoeringsconvenant tussen rijk, provincies en gemeente is bij besluit van de raad van de gemeente A op 9 maart 1995 geratificeerd.
4.5. Aan belanghebbende en zijn echtgenote is bij notariële akte van 3 november 1997 het gehele melkveehouderijbedrijf geleverd dat bestaat uit woonhuis met aangebouwde ligboxenstal, jongveestal, werktuigenberging, kuilvoerverhardingen, erfverhardingen, erf, tuin, ondergrond en landbouwgrond te Z aan de e-straat 1, groot 21.72.35 hectare.
4.6. De koopprijs bedroeg in totaal ƒ 2 533 778, waarvan voor de 21 hectare landbouwgrond ƒ 1 365 000.
4.7. In en aan de voet van de onder 4.5. bedoelde akte wordt verklaard, dat daarop aan overdrachtsbelasting ƒ 133 500 verschuldigd is. Blijkens het op de akte gestelde relaas is ƒ 54 600 aan overdrachtsbelasting voldaan. Tevoren is schriftelijk op 16 oktober 1997 door de notaris namens belanghebbende en zijn echtgenote aan de inspecteur verzocht, de levering vrij te stellen van die belasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).
5. Het geschil en de standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur de onder 4.7. genoemde vrijstelling terecht niet verleent.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
5.3.1. namens belanghebbende:
5.3.1.1. Hij legt de schaaltekening no. 2 van het voorbereidingsbesluit D over. Dat plan is nu in ontwikkeling.
5.3.1.2. Projectontwikkelaars en particulieren zijn in een vroeg stadium opmerkzaam op komende planologische ontwikkelingen. De onderhandelingen met de gemeente zijn gevoerd in een pril stadium.
5.3.1.3. Hem is door de gemeente geen formele onteigening aangekondigd, maar wel duidelijk gemaakt dat de aanwijzing tot Vinex-locatie voortging.
5.3.1.4. Hij heeft in de periode tot medio 1997 uitvoerig om zich heen gekeken. De gemeente Almelo is niet betrokken geweest bij het vinden van de vervangende landerijen in Sibculo.
5.3.1.5. Het totaal aan belasting zonder vrijstelling bedraagt inderdaad ƒ 133 500. De nageheven ƒ 81 900 is 6% van ƒ 1 365 000.
5.3.1.6. Hij wenst zijn primaire standpunt aan te vullen met de verklaring dat geen bezwaar tegen naheffing bestaat als de afgestane landerijen na zes jaar niet buiten het kader van een landbouwbedrijf zijn aangewend.
5.3.1.7. Hij betwist dat het aanslagbiljet uit méér dan het blad met de toelichting heeft bestaan.
5.3.1.8. Hij vult zijn subsidiaire standpunt aan als volgt:
1° minnelijke onteigening is voldoende om te kunnen spreken van overheidsbeleid,
2° zo dit wordt verworpen: er was voor Nijrees een vastgesteld plan, en
3° zo ook dit wordt verworpen: voor dat gebied was een voorbereidingsbesluit genomen.
5.3.1.9. Er is onderhandeld met een onteigeningsprocedure als stok achter de deur.
5.3.1.10. De afgestane landerijen zijn inmiddels grotendeels bebouwd.
5.3.1.11. De 13-maandentermijn moet meer materieel-economisch worden benaderd dan formeel-juridisch.
5.3.1.12. Juridisch had hij het gebruiksrecht van de afgestane landerijen tot eind juni 1997.
5.3.2. en door de inspecteur:
5.3.2.1. Hij heeft geen bezwaar tegen overlegging van de onder 5.3.1. bedoelde tekening, waarvan hij genoegzaam kennis heeft genomen.
5.3.2.2. Hij legt blad 1 van de naheffingsaanslag over.
5.3.2.3. In zijn pleitnotities moet voor ‘juli’ in de laatste alinea onder 1 driemaal gelezen worden: juni.
5.3.2.4. Minnelijke onteigening komt niet voor in de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven, zou ook een te vaag begrip zijn om ermee te werken bij de uitvoering van de belastingwet.
5.3.2.5. Hij neemt wel aan dat de afgestane landerijen vallen binnen het gebied waarop het voorbereidingsbesluit betrekking heeft.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De onder 5.3.2.4. genoemde Regeling van 21 februari 1996, nr. WV95/995M (Stcrt. 39; hierna: de Regeling), behelst voorwaarden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de Wet. De bevoegdheid van de in dit onderdeel genoemde bewindslieden tot het aanwijzen van gevallen waarin, en tot het stellen van voorwaarden waaronder deze specifieke vrijstelling geldt, bestaat naast de bevoegdheid van de Kroon volgens de aanhef van dat eerste lid tot het stellen van voorwaarden waaronder alle in dit artikellid genoemde verkrijgingen zijn vrijgesteld.
6.2. Hierop stuit het standpunt van belanghebbende af, dat de artikelen 1, tweede lid, onderdeel c, 4° , en 5 van de Regeling eisen stellen die strenger zijn dan de Wet en daardoor onverbindend zijn.
6.3. Op zichzelf terecht voert belanghebbende subsidiair en meer subsidiair aan, dat een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden gerekend tot ‘planologische maatregelen in vastgestelde plannen van rijk, provincie of gemeente’ als gevolg waarvan het gebied waarin de afgestane landerijen liggen, is of zal worden bestemd voor niet-agrarische doeleinden, een en ander in de zin van artikel 1, tweede lid, onderdeel c, 4° , van de Regeling. Dit vloeit mede voort uit de toelichting op dat onderdeel waarin, in overeenstemming met de door belanghebbende aangehaalde Nota van Wijziging, het voorbereidingsbesluit uitdrukkelijk wordt gerekend tot het kader van het ruimtelijke beleid van de overheid. Blijkens het onder 5.3.2.5. weergegevene betwist de inspecteur, mede gezien de onder 5.3.1.1. bedoelde tekening, niet dat de afgestane landerijen in zo'n gebied liggen.
6.4. Niettemin baten ook belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire standpunten, aangevuld als onder 5.3.1.8 weergegeven, hem niet. De hervestiging heeft immers niet plaats binnen een periode van dertien maanden. Deze moet, naar de inspecteur terecht aanvoert, worden gerekend vanaf de dag van levering van de afgestane landerijen, daar de begrippen ‘verkrijging’ en ‘afstaan’ zien op de rechtshandelingen waarbij het gekochte en afgestane wordt geleverd. Dit vindt bevestiging in de kennelijke strekking van artikel 4 van de Regeling en de daarop gegeven toelichting, die ingeval van meer verkrijgingen de eis stelt dat ‘alle transacties wel binnen de termijn van 13 maanden’ zijn gesloten. De omstandigheid dat een exact te bepalen termijn is opgenomen brengt mede dat het begin en het einde ervan exact moeten kunnen worden vastgesteld. De door belanghebbende voorgestane materieel-economische benadering van ‘afstaan’ vindt noch in de tekst van de Regeling noch in de systematiek van de Wet steun. Daarom mist betekenis, dat het onder 4.2. bedoelde gebruik - naar belanghebbende (onweersproken) stelt - ‘eind 1997’ een einde nam.
6.5. Tussen partijen staat vast dat de afgestane landerijen zijn geleverd op 30 juni 1995 en dat belanghebbende de landerijen die dienen tot hervestiging van zijn landbouwbedrijf eerst heeft verkregen op 3 november 1997, dus ruim 15 maanden na verstrijken van de 13-maandenperiode. Daarmee is niet voldaan aan artikel 4 voormeld.
6.6. Ter zitting is gebleken dat de naheffingsaanslag ƒ 3 000 te hoog is. Van de verschuldigde belasting van ƒ 133 500 is ƒ 54 600 op aangifte voldaan, zodat ƒ 78 900 valt na te heffen in plaats van ƒ 81 900.
7. Slotsom
Het beroep is slechts gegrond voor zover dit strekt tot de vermindering die voortvloeit uit hetgeen onder 6.6. is overwogen.
8. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 2´ ƒ 710 ´ 2 = ƒ 2 840.
9. Beslissing
Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 78 900 aan belasting, zonder verhoging;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 80 te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 2 840, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op door mr N.E. Haas, vice-president, mr T.J. Matthijssen en mr J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr W.J.N.M. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 april 2000
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de Minister van Financiën binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.