Gerechtshof Arnhem, 19-05-2000, AA6656, 97-22273
Gerechtshof Arnhem, 19-05-2000, AA6656, 97-22273
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 19 mei 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA6656
- Zaaknummer
- 97-22273
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
TdK
Gerechtshof Arnhem
eerste enkelvoudige belastingkamer
nr. 97/22273
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : X
te : Z
gemachtigde : A
ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie te P
aangevallen beslissing : uitspraak van 12 september 1997 op bezwaarschrift
soort belasting : overdrachtsbelasting
tijdstip : 1 juli 1997
mondelinge behandeling : met toestemming van beide partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende heeft samen met zijn broer B sinds 1990 een melkveehouderij gedreven in de vorm van een maatschap. Bij akte van 1 juli 1997 is de maatschap ontbonden en is besloten dat belanghebbende wegens ziekte van zijn broer de onderneming alleen zal voortzetten. Daartoe heeft hij het aandeel van zijn broer in de gronden - met uitzondering van 2 ha - overgenomen tegen de waarde in verpachte staat. Diens aandeel in het melkquotum heeft hij om niet verkregen.
2. In geschil is of de onderhavige verkrijging door belanghebbende kan worden gelijkgesteld met een bedrijfsoverdracht van ouders aan kinderen of hun echtgenoten zoals is neergelegd in artikel 15, lid 1, letter b, van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) die is vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
3. Belanghebbende meent dat zulks het geval is aangezien de onderhavige overdracht van het bedrijfsgedeelte van zijn broer aan hem met name voor wat betreft de financiële aspecten niet wezenlijk verschilt van een bedrijfsoverdracht van ouders aan kinderen. Hij doet daartoe een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1997, nr. 30454, VN 1997, blz. 1963 en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: BUPO).
4. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot de verschuldigdheid van het recht van successie geoordeeld dat niet valt in te zien waarom het door de belastingadministratie gevoerde begunstigend beleid zoals neergelegd in de resolutie van 8 oktober 1987, opgevolgd door de resolutie van 21 oktober 1992, nr. VB92/2108, (en inmiddels vervangen door de resolutie van 24 augustus 1993, nr. VB 93/299 BNB 1993/285 (gefacilieërde bedrijfsoverdracht in de agrarische sfeer bij overdracht van ouders naar kinderen) op grond van het gelijkheidsbeginsel niet tevens zou moeten gelden voor gevallen waarin het bedrijf tegen lagere waarde overgaat naar een verder verwant familielid of naar een niet-verwant en de verkoper of de erflater en diens rechtsverkrijgenden voor zover onderling moet worden afgerekend ook op basis van die lagere waarde afrekenen.
5. De Hoge Raad heeft daarbij met name overwogen:
"De relevante wettelijke bepalingen zijn immers gelijk en het financieringsprobleem voor de bedrijfsopvolger, dat door een lagere waardering moet worden opgelost, is ook gelijk".
6. In het onderhavige geval is de ongelijke behandeling voor de heffing van de overdrachtsbelasting bij bedrijfsopvolging in de agrarische sfeer evenwel niet gebaseerd op een door de staatssecretaris van Financiën gevoerd begunstigend beleid doch op een wettelijke bepaling. Artikel 15, lid 1, letter b, WBR maakt een uitdrukkelijk onderscheid tussen kinderen, pleegkinderen, kleinkinderen en hun echtgenoten enerzijds en alle personen die niet tot die categorie behoren anderzijds. De omstandigheid dat de ongelijke behandeling niet is gebaseerd op begunstigend beleid doch op een formele wet vraagt om een terughoudende toepassing van het gelijkheidsbeginsel. In een zodanig geval kan slechts met succes een beroep op de toepassing van dat beginsel worden gedaan indien sprake is van ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen waarvoor geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
7. Voor de beantwoording van de vraag of het in artikel 26 BUPO neergelegde gelijkheidsbeginsel meebrengt dat voornoemd artikel 15, lid 1, letter b, WBR, ook moet worden toegepast in een geval als het onderhavige waarin (een deel van) het agrarische bedrijf wordt verkregen van een broer met wie belanghebbende tot aan de overdracht gezamenlijk een onderneming dreef, is naar de mening van het Hof van doorslaggevende betekenis het antwoord op de vraag of de ratio van bedoelde vrijstelling onverkort kan gelden voor een bedrijfsoverdracht tussen verder verwijderde verwanten. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 15, lid 1, letter b, WBR (artikel 101, lid, 1, letter b, van de Registratiewet 1917) blijkt dat bedoelde vrijstelling in het leven is geroepen teneinde versnippering van dit soort bedrijven - die doorgaans zijn aangewezen op grote percelen grond - te voorkomen, (MvA, Kamerstukken II 1969-1970, 10 560, nr. 7, blz. 12). Dit sluit naar de mening van het Hof aan bij de gedachte dat economisch wenselijk geachte transacties in de ondernemingssfeer zo min mogelijk door de overheid moeten worden belemmerd onderscheidenlijk dat deze zo veel mogelijk rekening houdt met de financieringsproblematiek van het familielid dat het familiebedrijf voortzet.
8. In een geval als het onderhavige waarin de broer van belanghebbende zoals uit de stukken blijkt het aandeel in het bedrijf wegens onoverkomelijke financieringsproblemen deels om niet en deels tegen de waarde in verpachte staat aan belanghebbende heeft overgedragen, en de Inspecteur voorts niet heeft bestreden dat belanghebbende daadwerkelijk tegen die lagere waarde heeft afgerekend, kan niet worden gesproken van een familierelatie die in maatschappelijk opzicht verschilt van de in voornoemd artikel 15, lid 1, letter b, omschreven groep van familieleden.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is derhalve gegrond.
9. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is. Het door hem gedane beroep op het vertrouwensbeginsel behoeft geen behandeling meer.
proceskosten:
Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten op - ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand - als volgt vast: 1 punt voor proceshandelingen, vermenigvuldigd met ƒ 710,-- met een wegingsfactor 1,5 is ƒ 1.065,--.
beslissing:
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de daarbij gehandhaafde aanslag;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van dit beroep gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.065,--, en wijst aan de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2000 te Arnhem door mw mr De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2000
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht ƒ 150,-.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.