Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA6692, 99/309
Gerechtshof Arnhem, 04-04-2000, AA6692, 99/309
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 april 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA6692
- Zaaknummer
- 99/309
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/309
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. De naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996 is gedagtekend 26 september 1998, heeft het aanslagnummer F01.1 en bedraagt ¦ 5.580,-. Aan heffingsrente is ¦ 283,- berekend.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 24 december 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 1 februari 1999, waarbij bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 14 oktober 1999 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
2.4. De inhoud van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden wordt, alsmede de daarbij overgelegde bijlagen worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.5. Na de voormelde mondelinge behandeling zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
2.6. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten.
2.7. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. De vaststaande feiten
3.1. Naast zijn dienstbetrekking exploiteert belanghebbende in de jaren 1995 en 1996 een pension voor bejaarde paarden. De prestaties bestaan uit het stallen, voeren en weiden van paarden, het uitmesten van de stallen en het schoonhouden van de terreinen alsmede het onderhoud en de reparatie van de gebouwen, de stallen en de afrastering.
3.2 Voor de bovengenoemde prestaties ontvangt belanghebbende een vergoeding van de eigenaren van de paarden, welke vergoeding is gelegen tussen ¦ 200,- en ¦ 400,- per maand per paard, afhankelijk van de schofthoogte van het paard.
3.3. Belanghebbende splitst deze pensionprijs - naar hij stelt om administratieve redenen - in twee gedeelten, te weten 50 procent als vergoeding voor de verhuur van onroerend goed (een vaste box per paard) en 50 procent als vergoeding voor de overige prestaties ten behoeve van de paarden. Van de niet als verhuur van onroerend goed aan te merken prestaties vormt de levering van voer - naar belanghebbende stelt - een zodanig groot gedeelte dat de overige prestaties, als te veronachtzamen, in hun geheel opgaan in de levering van voer.
3.4. De Inspecteur is van mening dat niet meer dan 33 1/3 procent van de pensionprijs betrekking heeft op de verhuur van voornoemde paardenboxen en dat het overige gedeelte van de pensionprijs een vergoeding vormt voor de verzorging van paarden. Hij baseert de hoogte van de vergoeding voor de verhuur van de paardenboxen op cijfers ontleend aan een door de Belastingdienst over de jaren 1995 en 1996 verricht boekenonderzoek bij belanghebbende.
4.. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag welk gedeelte van de pensionprijs betrekking heeft op de verhuur van de onroerende zaak en voorts of het resterende gedeelte van de pensionprijs moet worden aangemerkt als een - naar het algemene tarief - te belasten vergoeding voor de verzorging van paarden dan wel als - een tegen het verlaagde tarief - te belasten levering van voer. In zijn pleitnota voert belanghebbende subsidiair nog aan dat zijn werkzaamheden met betrekking tot het paardenpension gelijk te stellen zijn aan werkzaamheden met betrekking tot dierenasiels die geen winst beogen of maken, en op grond daarvan zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
4.3. Daaraan zijn ter zitting, met uitzondering van de gronden genoemd in de voormelde pleitnotitie, geen nieuwe gronden toegevoegd.
4.4. Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag te vernietigen.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is de verhuur van onroerende zaken vrijgesteld van omzetbelasting, is de levering van voer belast naar het lage tarief en wordt de verzorging van paarden belast naar het algemene tarief.
5.2. In zijn arrest van 15 november 1995, BNB 1996/158, heeft de Hoge Raad geoordeeld (rechtsoverweging 3.4) dat - kort gezegd - bij juistheid van de stelling dat aan eigenaren van de paarden een vaste box wordt verhuurd, en 50 procent van de vergoeding aan die verhuur kan worden toegerekend - dit meebrengt "dat niet kan worden gezegd dat naar maatschappelijke opvattingen door de eigenaren en belanghebbende een met deze verhuur onsplitsbaar geheel van prestaties is overeengekomen, doch dat naast de overige met de eigenaren overeengekomen prestaties sprake is van - in het onderhavige geval vrijgestelde - verhuur van onroerend goed".
5.3. Het Hof stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat in het onderhavige geval een zeker deel van de pensionprijs kan worden afgesplitst en aangemerkt als een vergoeding voor verhuur van de paardenboxen. Partijen houdt slechts verdeeld welk gedeelte van de pensionprijs is toe te rekenen aan die verhuur.
De Inspecteur berekent de - als verhuur van onroerend goed aan te merken - stallingskosten op grond van de hem ter beschikking staande gegevens uit het boekenonderzoek op ¦ 85,- per paardenbox.
Belanghebbende gaat uit van een bedrag van minimaal ¦ 200,- per maand onderscheidenlijk van 50% van de hoogste in punt 3.2. genoemde pensionprijs, derhalve van minimaal ¦ 100,- en ¦ 200,- per maand. Hij baseert dit percentage op het in punt 5.2. genoemde arrest van de Hoge Raad alsmede op een eigen kostprijsberekening.
5.4. Niet alleen blijkens BNB 1996/158 doch ook blijkens (onder andere) H.R. 8 oktober 1996, BNB 1997/402 en H.R. 17 december 1997, FED 1998/59 kan de terbeschikkingstelling van een box van het geheel van prestaties worden afgesplitst.
Splitsing van een vergoeding geschiedt aan de hand van feitelijke gegevens. De aanname van belanghebbende dat op grond van BNB 1996/158 (steeds) 50 procent van de pensionprijs aan de verhuur van de paardenboxen kan worden toegerekend berust op een onjuiste lezing van dat arrest.
5.5. Belanghebbende maakt - ook met de eerst ter zitting overgelegde bescheiden - niet aannemelijk dat minimaal 50 procent van het stalgeld moet worden aangemerkt als verhuur van onroerend goed. Het Hof is daarentegen van oordeel dat de Inspecteur met de door hem onderbouwde berekening voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet meer dan 33 1/3 procent van de pensionprijs is toe te rekenen aan de verhuur van de paardenboxen.
5.6. Blijkens vaste jurisprudentie (H.R. 8 oktober 1997, BNB 1997/402 en H.R. 17 december 1997, FED 1998/59) zijn de door belanghebbende verrichte prestaties bestaande uit de stalling en verzorging van paarden, afgezien van de terbeschikkingstelling van een box, met inbegrip van de verstrekking van voer voor de heffing van de omzetbelasting aan te merken als één prestatie, welke prestatie niet onder een van de in post b 13 van de bij de Wet behorende Tabel I genoemde diensten kan worden gerangschikt. Dit brengt mee dat het schoonhouden van de stallen en het mesten niet opgaan in de verhuur van boxen doch opgaan in de prestatie van stalling en verzorging. Ook de omstandigheid dat - zoals belanghebbende stelt - vooraf afspraken zijn gemaakt over de te leveren hoeveelheid voer geeft geen aanleiding om dit gedeelte van die prestatie af te splitsen. Deze - ook naar maatschappelijke opvattingen als één onsplitsbare geheel aan te merken dienst wordt in zijn geheel belast naar het normale tarief.
5.7. Belanghebbendes subsidiaire stelling dat de door hem verrichte prestatie moet worden gelijkgesteld met de opvang van dieren in een dierenasiel gaat reeds daarom niet op omdat belanghebbende aan de eigenaren van de paarden een pensionprijs in rekening brengt en de organisaties die zich bezig houden met opname van zwervende en noodlijdende dieren voor de door hen te verrichte prestaties veelal geen vergoeding (kunnen) bedingen. Blijkens de Resolutie van 6 februari 1980, nr. 279-15 321, is juist deze omstandigheid voor de Staatssecretaris aanleiding geweest bij deze organisaties de heffing van omzetbelasting achterwege te laten.
6. Slotsom
Het beroep is niet gegrond.
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 4 april door mr De Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 april 2000
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.