Gerechtshof Arnhem, 05-09-2000, AA7053, 00-00241
Gerechtshof Arnhem, 05-09-2000, AA7053, 00-00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 5 september 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA7053
- Zaaknummer
- 00-00241
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/241
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Landelijk punt uitvoering heffing Ziekenfondswet voor zelfstandigen (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de bij na te noemen beschikking aan hem verstrekte verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet.
1. Beschikking en bezwaar
1.1. Met dagtekening 9 november 1999 is aan belanghebbende een verklaring als bedoeld in artikel 3d, tweede lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet) toegezonden waarin is vermeld dat belanghebbende voldoet aan de voor het jaar 2000 geldende voorwaarden voor de ziekenfondsverzekering.
1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur op 2 februari 2000 uitspraak gedaan waarbij (a) de in 1.1. bedoelde beschikking is herroepen, (b) het tegen die beschikking gerichte bezwaar is afgewezen, en (c) in plaats van de herroepen beschikking - kennelijk met toepassing van artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - een nieuwe beschikking is genomen.
1.3. In laatstbedoelde beschikking is belanghebbende meegedeeld: "Uit onze gegevens per 1 oktober 1999 is gebleken dat u als zelfstandige voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000." (hierna: de verklaring). Tevens is in de genoemde uitspraak meegedeeld: "Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u in beroep gaan bij het Gerechtshof. Op de achterzijde van deze uitspraak staat vermeld hoe u dan dient te handelen.".
2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende heeft bij dit Hof beroep ingesteld tegen de in 1.2. bedoelde uitspraak.
2.2. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 15 februari 2000, waarbij drie bijlagen zijn overgelegd.
2.3. Belanghebbende heeft bij een eveneens op 15 februari 2000 ingekomen verzoek de President verzocht om de werking van het besluit dat is neergelegd in de in 1.2. bedoelde uitspraak te schorsen en bij wege van voorlopige voorziening te beslissen dat belanghebbende gedurende de periode van behandeling van het onderwerpelijke beroepschrift wordt behandeld als zou hij niet voldoen aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering in 2000.
Bij zijn uitspraak van 13 april 2000 heeft de President het verzoek toegewezen en de bestreden beschikking geschorst tot de beslissing in de bodemprocedure onherroepelijk is komen vast te staan. Bedoelde uitspraak wordt aan deze uitspraak gehecht en wordt geacht hier te zijn ingelast.
2.4. De Inspecteur heeft op 23 februari 2000 met betrekking tot het onderwerpelijke beroepschrift een verweerschrift ingediend en daarbij een bijlage overgelegd.
2.5. Bij de mondelinge behandeling op 4 mei 2000 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.
De onderwerpelijke zaak is behandeld tegelijkertijd met die van belanghebbendes echtgenote, kenmerk 00/243.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en deze, alsmede een kopie van een MKB Nieuws, bericht van 2 mei 2000, zonder bezwaar van de wederpartij, overgelegd. De Inspecteur heeft, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2000.
2.6. Partijen hebben desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen behandeling van de onderwerpelijke zaak door een meervoudige kamer waarvan de voorzitter als fungerend president op het verzoek om voorlopige voorziening heeft beslist.
2.7. Kennelijk op verzoek van belanghebbende is door de belanghebbende in de zaak die leidde tot de onder 2.5. bedoelde uitspraak een op 8 mei 2000 bij dit Hof ingekomen commentaar op die uitspraak toegezonden. Het Hof ziet in deze toezending geen aanleiding het onderzoek in de onderwerpelijke zaak te heropenen en merkt bedoelde brief niet als gedingstuk aan.
3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
3.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur terecht de in 1.3. bedoelde verklaring heeft verstrekt, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
3.2. Belanghebbende verzoekt het bestreden besluit te vernietigen en de Inspecteur te gelasten een verklaring af te geven dat hij niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de Wet.
3.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
3.4. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat in de stukken is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Ter zitting zijn partijen overeengekomen de gedingstukken in de voorlopige voorziening (kenmerk 00/240) eveneens als stukken van dit geding te beschouwen.
4. De vaststaande feiten
4.1. Belanghebbende drijft sedert begin jaren tachtig een raadgevend ingenieursbureau in de vorm van een eenmanszaak. Per 1 januari 1997 is zijn echtgenote tot de onderneming toegetreden; vanaf deze datum wordt de onderneming gedreven in de vorm van een maatschap. Het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende bedroeg
- over het jaar 1995 ƒ 37.777
- over het jaar 1996 ƒ 31.368
- over het jaar 1997 ƒ 42.681
gemiddeld derhalve ƒ 37.275.
Belanghebbendes echtgenote is daarnaast in dienstbetrekking werkzaam als docent/directeur TOS bij de Stichting A tegen een loon in 1997 van ƒ 17.425. Haar vastgestelde belastbare inkomen als bedoeld in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet bedroeg over het jaar 1997 ƒ 31.180.
4.2. De Inspecteur is op de voet van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Stcrt. 1999, 248, (hierna de Regeling) bij zijn in 1.3 bedoelde verklaring van dit gemiddelde uitgegaan bij zijn positieve antwoord op de vraag of belanghebbendes inkomen voldoet aan de in artikel 3d van de Wet gestelde voorwaarden.
4.3. Belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
4.4. Belanghebbende was ten tijde van het geven van de in 1.3. bedoelde verklaring tegen ziektekosten verzekerd bij een particuliere ziektekostenverzekeraar.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Partijen hebben ter zitting ingestemd met de opvatting van het Hof dat de heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb niet is bedoeld om verweerder in de gelegenheid te stellen aan een beschikking, genomen toen de Wet nog niet in werking was getreden, na bezwaar alsnog rechtsgeldigheid te verlenen en daarbij de bezwaarfase met betrekking tot die nadere beschikking buiten toepassing te stellen. Zulks zou met zich brengen dat het Hof belanghebbendes beroepschrift alsnog - als ware het een bezwaarschrift - voor uitspraak aan de Inspecteur zou dienen door te zenden, waarop belanghebbende vervolgens tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak wederom in beroep zou dienen te komen, terwijl het onderwerpelijke beroep op genoemde grond als gegrond zou moeten worden bestempeld.
Partijen hebben ter zitting echter ermee ingestemd om in dezen ervan uit te gaan dat belanghebbende op een formeel juiste wijze beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur waarin de in 1.3. bedoelde verklaring is vervat en dat het in dezen in hun belang is aldus een mogelijke formele tekortkoming te helen. Het Hof sluit zich in dezen om proceseconomische redenen bij de opvatting van partijen aan omdat deze belanghebbendes belang bij een spoedige beslissing dient en overigens niet in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Evenmin is in geschil dat de hiervoor onder 4.1. weergegeven en door de Inspecteur bij het vaststellen van de verklaring gehanteerde inkomensgegevens op zich juist zijn, noch dat bij het in aanmerking nemen van die gegevens op de voet van de Regeling het inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid van de Wet niet meer bedraagt dan ƒ 41.200.
5.3. In beroep bestrijdt belanghebbende de rechtmatigheid van de beschikking met het in 11 grieven uitgewerkte betoog dat zij in strijd is met het recht.
5.4. Belanghebbendes betoog kan hem in dezen echter niet baten.
5.5.1. De formele grieven met betrekking tot het tijdstip en de motivering van de beschikking, alsmede het achterwege blijven van het horen van belanghebbende voor de beslissing op het bezwaar, treffen geen doel omdat door de nieuwe beschikking, genomen op 2 februari 2000 bij de bestreden uitspraak waartegen het onderwerpelijke beroep is gericht, formeel op juiste wijze toepassing is gegeven aan de desbetreffende regelingen in de Awb, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Wet met de erbij horende Regeling, terwijl het achterwege laten van het horen op zich niet de nietigheid van de bestreden beschikking met zich brengt.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet blijkt dat de onderwerpelijke verklaring er slechts toe strekt aan te geven dat de door de belastingdienst uit te voeren inkomenstoets tot de vaststelling leidt dat belanghebbende voldoet aan de wettelijke voorwaarden en dat die verklaring op zich geen verzekeringsplicht met zich brengt omdat die plicht rechtstreeks voortvloeit uit de Wet. Alsdan kan van de Inspecteur in deze geen verdergaande inhoudelijke motivering worden verlangd dan de cijfermatige onderbouwing van het berekende inkomen.
5.5.2. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de bepalingen van artikel 3d van de Wet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen. Voor zover belanghebbende grieven van inhoudelijke aard aanvoert tegen de wettelijke regeling staan deze niet ter beoordeling van de rechter. Belanghebbende wijst weliswaar op overtuigende wijze op meerdere voor hem ongunstige aspecten van de nieuwe regeling maar daaruit volgt niet dat die nadelen voor belanghebbende verder reiken dan het door de wetgever aanvaarde kader van nadelige gevolgen waartoe de Wet zou kunnen leiden. Bovendien zou het opheffen van de gesignaleerde nadelen een beoordeling vergen van de innerlijke waarde of billijkheid van de Wet waartoe de rechter niet bevoegd is en die ook overigens diens rechtsvormende taak te buiten gaat.
5.5.3. De maatstaf die in de Regeling is neergelegd ter uitwerking van het bepaalde in het genoemde artikel 3d sluit naar het oordeel van het Hof voor gevallen als het onderwerpelijke, waarbij niet sprake is van een startende ondernemer of van bijzondere inkomensbestanddelen, aan bij het wettelijke kader zoals dat in de parlementaire behandeling is getrokken. Weliswaar is van verschillende zijden betoogd dat het de voorkeur zou verdienen de regeling voor de jaren waarover het inkomen in aanmerking zou moeten worden genomen in de Wet zelf op te nemen, maar uiteindelijk heeft de wetgever gekozen voor de thans geldende maatstaf, alsmede voor het bij ministeriele regeling stellen van nadere regels met betrekking tot het in aanmerking te nemen tijdvak. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat de Regeling op de door belanghebbende verdedigde wijze in strijd is met het recht of het legaliteitsbeginsel.
5.5.4. Ten onrechte bestempelt belanghebbende het in de Regeling voorziene stelsel waarbij feitelijke gegevens uit het verleden in aanmerking worden genomen als een vorm van terugwerkende kracht. Zoals de Inspecteur terecht aanvoert ondergaan die gegevens geen verandering. Opmerking verdient dat het aan zelfstandigen, andere dan ondernemers die in het jaar 1996 of later een onderneming begonnen, in artikel 2, zesde lid, van de Regeling toegekende keuzerecht - te weten: een van de jaren 1995 tot en met 1997 buiten aanmerking te laten - in dezen als een voldoende vorm van overgangsrecht en tegemoetkoming aan het voorkomen van incidenteel afwijkende inkomens kan worden gezien.
5.5.5. Eveneens ten onrechte stelt belanghebbende zich voor wat de hoogte van het premiepercentage betreft op één lijn met werknemers waarbij de werkgever een veelvoud van de door de werknemer te betalen ziekenfondspremie voor zijn rekening neemt. In dezen is niet een premiebedrag in geding maar een verklaring. Aan een toetsing aan het gelijkheidsbeginsel
- verstaan als verdragsrechtelijk verbod van discriminatie - komt het Hof dus niet toe.
5.6. Anders dan belanghebbende verdedigt staat het de Inspecteur bij het afgeven van de onderwerpelijke verklaring niet vrij op gronden van billijkheid een andere uitvoering te geven aan de Regeling dan overeenstemt met de duidelijke bewoordingen en de strekking ervan.
6. Slotsom
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
7. Proceskostenveroordeling
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur
Aldus gedaan te Arnhem op 5 september 2000 door mr Van Schie, vice-president, voorzitter, mr Matthijssen en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
(R. den Ouden) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 september 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.