Home

Gerechtshof Arnhem, 01-08-2000, AA7115, 98-03760

Gerechtshof Arnhem, 01-08-2000, AA7115, 98-03760

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA7115
Zaaknummer
98-03760

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

TdK

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 98/03760

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag recht van successie.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 12 december 1997 een aanslag recht van successie opgelegd ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van Y, overleden op 26 april 1995. De Inspecteur heeft voornoemde verkrijging berekend op ƒ 57.851,-- en daarover een bedrag van ƒ 24.501,-- aan recht van successie geheven naar tariefgroep III.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.4. Tot de gedingstukken behoren mede de brieven d.d. 6 juni 2000 en 15 juni 2000 van belanghebbende, van welke brieven de griffier afschriften heeft toegezonden aan de Inspecteur.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 29 juni 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.

1.6. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft voorafgaande aan haar huwelijk met de heer Y op 1 september 1990 bij verzekeringsmaatschappij A te Q een levensverzekering op diens leven afgesloten. Het huwelijk is voltrokken op 19 september 1990. Er zijn geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt.

2.2. Ter zake van deze polis (met het nummer p06) die een conversie behelst van vier reeds eerder door haar bij A afgesloten polissen, is belanghebbende zowel verzekeringnemer als begunstigde. De polis voorziet in een uitkering bij overlijden van Y vóór een bepaalde datum dan wel een uitkering bij in leven zijn op de bepaalde datum. Er is derhalve sprake van een zogenoemde gemengde verzekering.

2.3. Ook Y had vóór het aangaan van het huwelijk met belanghebbende bij A een polis van levensverzekering (met het nummer p90) afgesloten, en wel op het leven van belanghebbende. Deze polis ter zake waarvan Y zowel verzekeringnemer als begunstigde was, is eveneens aan te merken als een gemengde verzekering.

2.4. Y is op 26 april 1995 overleden ten gevolge van een ongeval.

2.5. Op 12 maart 1994 had Y de echtelijke woning verlaten. Bij vonnis van 4 januari 1995 van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle is tussen belanghebbende en Y de echtscheiding uitgesproken. Blijkens dat vonnis heeft tussen betrokkenen scheiding en deling van de tot dan toe tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap plaatsgevonden. De voornoemde polissen van levensverzekering maken geen deel uit van de gemeenschappelijke goederen die in dat vonnis zijn opgesomd. Het echtscheidingsvonnis is op 7 februari 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te R. Belanghebbende heeft geen alimentatie van haar ex-echtgenoot ontvangen.

2.6. Y exploiteerde een duikcentrum te Q. In het najaar van 1993 is de polis van belanghebbende (nr. p06) op het leven van Y verpand aan de B bank ter zekerheid van een door die bank verstrekte lening ten behoeve van voornoemde onderneming. De bank heeft de verpanding op 6 maart 1995 laten vervallen en de polis op 23 maart 1995 aan belanghebbende teruggezonden.

2.7. Belanghebbende heeft sedert het tijdstip van duurzaam gescheiden leven, derhalve vanaf 12 maart 1994, de op haar polis verschuldigde premie van levensverzekering voldaan uit haar inkomen.

2.8. Terzake van het overlijden van Y is aan belanghebbende op grond van de polis p06 een uitkering gedaan van ƒ 60.000,--. De grondslag voor de heffing van het recht van successie is door de Inspecteur met toepassing van artikel 21, lid 1 en 23, aanhef, en 1*, van de Successiewet berekend op ƒ 57.851,--, te weten ƒ 60.000,-- verminderd met 50% van de op de polis betaalde premies ad ƒ 4.298,--, derhalve met ƒ 2.149,--.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Daarmee hangt samen het antwoord op de vraag of terzake van de uitkering van levensverzekering aan belanghebbende niets aan het vermogen van erflater is onttrokken, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

3.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert de Inspecteur - kort weergegeven - aan dat de door belanghebbende verschuldigde premie, gedurende het huwelijk ten laste van de huwelijksgemeenschap - derhalve deels ten laste van de erflater - is gekomen, omdat uit de hem ter beschikking staande cijfers aangaande de waarde van de gemeenschappelijke goederen blijkt dat belanghebbende is overbedeeld onderscheidenlijk dat nog geen definitieve verrekening tussen belanghebbende en Y heeft plaatsgevonden aangezien de polis van levensverzekering die tot voornoemde uitkering heeft geleid, niet onder de in het vonnis van 4 januari 1995 genoemde goederen is opgenomen.

3.3. Belanghebbende is daarentegen - kort weergegeven - van oordeel dat tussen haar en Y bij vonnis van 4 januari 1995 een volledige scheiding en deling heeft plaatsgevonden en dat de omstandigheid dat voornoemde polis niet expliciet in het vonnis is genoemd daaraan niet in de weg staat. Er was namelijk geen reden om deze polis waarvan zij zowel verzekeringnemer als begunstigde was uitdrukkelijk te noemen nu Y een soortgelijke polis op haar leven had afgesloten en de (reserve) waarden van de polissen niet werkelijk verschilden. Voorts meent belanghebbende dat zij bij de definitieve scheiding en deling eerder is onderbedeeld dan overbedeeld.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting naast de inhoud van voormelde pleitnotities nog - zakelijk weergegeven - toegevoegd:

Namens belanghebbende

3.5. Haar ex-echtgenoot en zijzelf hebben van meet af aan nimmer de bedoeling gehad om een of meerdere goederen niet te verdelen. Uit het vonnis van 4 januari 1995 blijkt dat zij zich beiden hebben laten bijstaan door een advocaat. Aanvankelijk bestond tussen belanghebbende en Y verschil van mening over de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Dit verschil van mening is uiteindelijk praktisch opgelost doordat Y de schuld van het doorlopend krediet geheel op zich heeft genomen en belanghebbende de lening van ƒ 15.000,-- (ten behoeve van de onderneming), verstrekt door een van haar familieleden heeft overgenomen. Dit kwam er per saldo op neer dat belanghebbende meer schuld op zich heeft genomen dan daarvoor. In de premies zijn allerlei opslagen begrepen die niet zijn toe te rekenen aan de "restwaarde".

Namens de Inspecteur:

3.6. Hij heeft er achteraf geen moeite mee om voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende is overbedeeld zich aan te sluiten bij het civiele vonnis van 4 januari 1995. De polissen zijn echter niet in die scheiding en deling betrokken. Dat was ook niet mogelijk in verband met het feit dat polis p06 was verpand aan de bank. Die verpanding is eerst op 6 maart 1995 - derhalve na de echtscheiding - opgeheven. Een polis van levensverzekering kan niet worden aangemerkt als een "verknocht" goed.

3.7. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 13 van de Successiewet 1956 wordt een verkrijging die krachtens een overeenkomst van levensverzekering of krachtens een beding ten behoeve van een derde, plaatsvindt ten gevolge van of na het overlijden van een persoon gelijkgesteld met een erfrechtelijke verkrijging, tenzij voor de verkrijging niets aan het vermogen van de erflater is onttrokken.

4.2. De vraag of iets aan het vermogen van erflater is onttrokken zal in een geval als het onderhavige waarbij het verzekerde bedrag ingevolge de polis van levensverzekering die tot de huwelijksgoederengemeenschap heeft behoord, na de echtscheiding wordt uitgekeerd aan de ex-echtgenote, niet steeds bevestigend luiden. Het loutere feit dat erflater gedurende de looptijd van de verzekering op enig moment (mede) de premie verschuldigd is geweest is daarvoor - zoals de Inspecteur terecht stelt - niet doorslaggevend. Van een onttrekken aan het vermogen van de erflater is in een dergelijk geval eerst sprake indien vast komt te staan dat de polis bij echtscheiding aan de gewezen echtgenoot is toebedeeld of overgedragen tegen een waarde die lager is dan die in het economische verkeer dan wel geen zakelijke premieverrekening heeft plaatsgevonden.

4.3. Belanghebbende stelt dat zij en Y hebben beoogd de tussen hen geldende goederengemeenschap bij echtscheiding gelijkelijk en definitief te verdelen. Deze stelling is gelet op de omstandigheden van het geval op zichzelf niet onaannemelijk. Nu voorts de door hen voorgestane verdeling bij vonnis van 4 januari 1995 van de civiele rechter is bekrachtigd en daarbij geen vordering wegens overbedeling is vastgesteld, aanvaardt het Hof voornoemde stelling als juist. Nu de Inspecteur ter zitting heeft verklaard zich aan te sluiten bij dat vonnis mag ervan worden uitgegaan dat hij zijn standpunt dat belanghebbende ter zake van de in dat vonnis genoemde goederen zou zijn overbedeeld, heeft laten varen.

4.4. De omstandigheid dat in de akte van scheiding en deling de desbetreffende beide polissen niet zijn genoemd, vormt niet aanstonds reden om aan te nemen dat deze polissen tussen hen onverdeeld zijn gebleven. Uit de gedragingen van partijen, met name het feit dat Y zich niet heeft verzet tegen het feit dat de bank de polis p06 die diende tot zekerheid van de aan zijn onderneming verstrekte lening aan belanghebbende heeft overgedragen en het feit dat belanghebbende zich niet heeft verzet tegen de afkoop van de polis p90 op 1 november 1995 door de erven van Y leidt het Hof af dat belanghebbende en Y ook op dit punt ter gelegenheid van hun echtscheiding hebben gescheiden en gedeeld.

4.5. Derhalve is nog slechts aan de orde of belanghebbende ter zake van de toescheiding van de polis p06 waarvan zij verzekeringnemer en begunstigde is, iets aan het vermogen van Y heeft onttrokken.

4.6. Belanghebbende stelt terecht dat verrekening niet steeds hoeft plaats te vinden door verrekening van de onderscheiden premies doch dat dit ook kan plaatsvinden door uitruil van de goederen zelf. Deze uitruil heeft in het onderhavige geval plaatsgevonden doordat aan ieder der ex-echtgenoten de polis is toegescheiden waarvan zij verzekeringnemer en tevens begunstigde waren.

4.7. Het Hof kan de Inspecteur dan ook niet volgen in zijn betoog dat "iets" aan het vermogen van erflater is onttrokken, omdat geen premieverrekening heeft plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de twee polissen onderling zijn verrekend door toescheiding van de eigen polis aan de betreffende verzekeringnemer/begunstigde, is eerst sprake van "iets"onttrekken aan het vermogen van erflater indien komt vast te staan dat belanghebbende terzake van die toescheiding ten opzichte van erflater is overbedeeld.

4.8. Omdat de waarde van een gemengde polis van levensverzekering op een willekeurig tijdstip vrijwel steeds lager is (vanwege het risicogedeelte en de aanloopkosten) dan wel - bij een reeds langere looptijd - hoger is (vanwege de rentebijtellingen) dan de som van de daarop betaalde premies, is het Hof van oordeel dat voor de vraag of belanghebbende bij de toescheiding van de polissen is overbedeeld, een vergelijking van de (afkoop)waarden van de onderscheidenlijke polissen per datum van scheiding en deling (4 januari 1995) het beste uitgangspunt vormt. In ieder geval is het bepaald onjuist om - zoals de Inspecteur voorstelt - bij de aan belanghebbende toegedeelde polis uit te gaan van de som der betaalde premies en bij de polis die zoals is gebleken aan Veltman is toebedeeld, uit te gaan van de afkoopwaarde. Nu polis p90 op 1 november 1995 door de erven voor ƒ 3.694,-- is afgekocht en polis p06 blijkens opgave van de A op 1 april 1995 een afkoopwaarde had van ƒ 2.057,-- acht het Hof het niet aannemelijk dat de waarde van erflaters polis op 4 januari 1995 (datum van scheiding en deling) lager is geweest dan de afkoopwaarde van de polis van belanghebbende op dat tijdstip.

4.9. Het onder 4.3 en 4.8 hiervóór overwogene laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende niet is overbedeeld en derhalve ter zake van de uitkering van levensverzekering niets aan het vermogen van erflater heeft onttrokken.

De overige stellingen van belanghebbenden - wat daarvan zij - behoeven derhalve geen behandeling meer.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ¦ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 ofwel ¦ 2.130,-- aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op ƒ 90,-- aan reis- en verblijfkosten van belanghebbende.

6. Beslissing

Het Hof:

vernietigt de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde aanslag;

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,--;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 2.220,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 1 augustus 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, voorzitter, mr M.C.M. de Kroon en mr J.A. Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.

(N.Th. Wagener) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2000

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.