Gerechtshof Arnhem, 04-08-2000, AA7116, 98-00618
Gerechtshof Arnhem, 04-08-2000, AA7116, 98-00618
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA7116
- Zaaknummer
- 98-00618
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
ak
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/618
U i t s p r a a k
Het gerechtshof te Arnhem, derde enkelvoudige belastingkamer;
Gezien het beroepschrift van X, wonende te Z, ingekomen op 4 februari 1998 en gericht tegen de uitspraak d.d. 29 december 1997 van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Enschede op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem over 1997 opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen, welke naheffingsaanslag bij een aanslagbiljet met dagtekening 28 oktober 1997 en nummer BPM/97 te zijner kennis is gebracht, alsmede tegen het besluit van de Inspecteur de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging van 100 percent voor niet meer dan 75 percent kwijt te schelden;
Gezien de overige stukken, waaronder de door de Inspecteur overgelegde notities van zijn bij de mondelinge behandeling van 4 december 1998 gehouden pleidooi welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het Hof bij belanghebbende ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid onder 2e, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden;
Gehoord in de zitting van 4 december 1998 te Arnhem de Inspecteur voornoemd, zijnde belanghebbende, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen;
Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde naheffingsaanslag is gehandhaafd op ƒ 4.301 aan belasting met een verhoging van ƒ 4.301 met besluit deze verhoging kwijt te schelden tot op ƒ 1.075;
Overwegende, dat belanghebbende in beroep vernietiging van de naheffingsaanslag verzoekt, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
Overwegende, dat op grond van de stukken en het in de zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt:
1.1. Belanghebbende is Nederlands ingezetene.
1.2. Bij een controle op 11 april 1996 is gebleken dat belanghebbende met een niet in Nederland geregistreerde auto de openbare weg hier te lande gebruikte. Belanghebbende verklaarde bij die gelegenheid dat hij de auto van zijn Duitse werkgever ter beschikking had gekregen voor personeelsvervoer van en naar de vestigingsplaats van die werkgever. De desbetreffende auto stond op naam van A, b-strasse 00 te Q (Duitsland). Belanghebbende is door de Inspecteur gewaarschuwd en de Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens op diens telefonisch verzoek bij brief van 26 april 1996 formulieren toegezonden ten behoeve van het verkrijgen van een vrijstellingsvergunning. Belanghebbende heeft deze vergunning niet aangevraagd.
1.3. Op 20 september 1997 hebben ambtenaren van de douanepost Enschede opnieuw geconstateerd dat belanghebbende hier te lande gebruik maakte van de openbare weg en wel de Kerkstraat te Glanerbrug met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, een Renault Clio met Duits kenteken ABC-AA-111.
1.4. Bij deze aanhouding verklaarde belanghebbende blijkens het door de controlerende ambtenaren opgemaakte formulier:
"Ik gebruik de auto voor mijn werk. Ik breng hem `s-zaterdags terug en haal hem
`s-maandags weer op." En voorts dat vanaf Maart (waarmee kennelijk is bedoeld: maart 1997) met het onderhavige motorvoertuig van de weg in Nederland is gebruik gemaakt en dat de auto op naam staat van een zekere B, b-strasse 00 te Q (Duitsland).
1.5. Bij bezwaar stelde belanghebbende zich op het standpunt dat hij op de dag van de controle de auto had gebruikt om een ziek geworden collega naar huis te brengen en voorts dat hij met eigen vervoer de grens pleegt over te gaan en dan overstapt op de onderhavige auto. Belanghebbende stelt in zijn bezwaarschrift dat hij naar aanleiding van de controle in april 1996 een vergunning heeft aangevraagd, doch dat de toenmalige werkgever vanwege sluiting van het bedrijf van deze mogelijkheid heeft afgezien.
1.6. Belanghebbende is in het kader van de behandeling van zijn bezwaarschrift gehoord. Bij die gelegenheid verklaarde belanghebbende:
"De auto is van het bedrijf waarvoor ik werk (B). Ik heb die zaterdagmorgen een collega weggebracht die ziek was geworden. Ik ben nadien eerst nog naar huis gegaan en heb die zaterdagmiddag de auto weer teruggebracht naar Duitsland. Toen ben ik aangehouden. Ik heb zelf geen auto nodig omdat ik een paar honderd meter van de grens woon en de auto van het bedrijf vlak bij de grens aan de Duitse zijde staat geparkeerd."
1.7. In beroep herhaalt belanghebbende dat hij de auto in het kader van een dienstopdracht heeft gebruikt en legt daartoe een verklaring over, gedateerd 23 januari 1998, van B voornoemd (exploitant van een bedrijf) en ontkent hij dat bij de vorige controle onder meer hem de vrijstellingsmogelijkheden genoegzaam zouden zijn medegedeeld.
1.8. De Inspecteur heeft bij pleitnotitie medegedeeld dat hij de door belanghebbende overgelegde verklaringen van de werkgever door de FIOD heeft laten onderzoeken op echtheid van handtekening. Hij heeft kopieën van de in verband daarmee opgemaakte processen-verbaal van verhoor van belanghebbende, B en A voornoemd overgelegd. Hij is op grond van dit onderzoek van mening dat belanghebbende in beroep valse verklaringen heeft overgelegd en dat daarom belanghebbende dient te worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
1.9. De berekening van de naheffingsaanslag is als zodanig niet tussen partijen in geschil;
Overwegende, dat tussen partijen in geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Partijen hebben de gronden voor hun respectieve standpunten vermeld in de van hen afkomstige stukken, waaraan de Inspecteur ter zitting
- afgezien van zijn pleitnotities - niets heeft toegevoegd;
Overwegende omtrent het geschil:
3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, lid 1 en lid 4 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet, tekst 1997) wordt onder de naam "belasting van personenauto's en motorrijwielen" een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en rijwielen en is, ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 2, van de Wet wordt de belasting met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, lid 2, onderdeel a en ten 2o, van de Wet moet de belasting in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, indien deze verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg, worden betaald vóór de aanvang van dat gebruik;
3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in Nederland woonachtig is en dat hij hier te lande zonder over een vrijstelling te beschikken, met een niet in Nederland geregistreerde auto op het controletijdstip van de openbare weg gebruik heeft gemaakt.
3.4. Zo'n samenstel van feitelijkheden brengt in het algemeen met zich dat tot de aanwezigheid van een belastbaar feit als in de Wet bedoeld, moet worden geconcludeerd. Nu belanghebbende de aanwezigheid van een belastbaar feit ontkent, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking stond als bedoeld in voormeld artikel 1, lid 4.
3.5. Het enkele feit dat de desbetreffende auto niet het eigendom van belanghebbende is maar van zijn werkgever, behoeft in het geheel niet te verhinderen dat die auto belanghebbende feitelijk ter beschikking stond. Uit de verklaring van belanghebbende ter gelegenheid van de aanhouding volgt, dat belanghebbende gedurende de werkdagen feitelijk de beschikking over de auto had. De door belanghebbende overgelegde verklaring van de werkgever van 23 januari 1998 bevat niets wat met deze conclusie in strijd is.
3.6. Belanghebbende heeft nadien, naar het Hof aanneemt ter verklaring van het tijdstip waarop hij is gecontroleerd - om 3 uur 's-middags -, er op gewezen dat hij eerder op die dag een ziek geworden personeelslid in opdracht van de werkgever naar huis had gebracht. Uit de gedingstukken valt noch de identiteit, noch de woonplaats van het desbetreffende personeelslid af te leiden en ook niet het tijdstip waarop deze is thuisgebracht. Belanghebbende is vervolgens, zoals hij zelf verklaart, naar zijn eigen huis gereden.
3.7. Nu niet is gebleken dat de onderhavige rit waarop belanghebbende is gecontroleerd, rechtstreeks gemaakt werd in het kader van de door belanghebbende gestelde opdracht van zijn werkgever, dient deze rit als - in dit verband - een rit voor privé-doeleinden te worden beschouwd. Daarin ligt voorts een aanwijzing voor de juistheid van de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende ten tijde van de controle feitelijk de beschikking over de onderhavige auto had.
3.8. Ten overvloede merkt het Hof op dat de werkgever desgevraagd ontkend heeft de voornoemde opdracht te hebben gegeven, zodat aldus elk verband tussen deze rit en de uitoefening van belanghebbendes dienstbetrekking ontbreekt.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is als bewijs voor de juistheid van zijn stelling onvoldoende. Ook overigens heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd die zouden kunnen leiden tot vermindering van de geheven belasting.
3.9. Voor zover belanghebbende in beroep beoogt te komen tegen het door de Inspecteur genomen kwijtscheldingsbesluit, overweegt het Hof het volgende.
3.10. Belanghebbendes stelling dat de toegepaste verhoging onredelijk en onbillijk is, omdat de auto hem niet ter beschikking heeft gestaan, is onjuist gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7. is overwogen. De voorts door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat hij, nu zijn dienstbetrekking bij B inmiddels is beëindigd, het bedrag van de naheffingsaanslag niet meer kan verhalen op zijn vroegere werkgever, is in dezen niet van belang.
3.11. Het Hof oordeelt de toegepaste verhoging van per saldo ƒ 1.075, gelet op alle omstandigheden van het geval, zeker niet te hoog.
3.12. Belanghebbende heeft blijkens de stukken van het geding steeds het standpunt ingenomen, dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking stond omdat het een auto van zijn werkgever betrof, een juridische stellingname derhalve. Dat belanghebbende deze stelling heeft pogen te ondersteunen met verklaringen waarvan de betrouwbaarheid niet zonder meer aan iedere twijfel is ontheven, is geen reden om belanghebbende, nu hij in deze procedure in het ongelijk is gesteld, tot een vergoeding van proceskosten te veroordelen;
Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
Recht doende
Bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 4 augustus 2000 door mrs N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 augustus 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.