Home

Gerechtshof Arnhem, 17-08-2000, AA7966, 97-00509

Gerechtshof Arnhem, 17-08-2000, AA7966, 97-00509

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA7966
Zaaknummer
97-00509

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

RdO

Gerechtshof Arnhem

tweede enkelvoudige belastingkamer

nummer 97/0509

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (met nummer 1 en gedagtekend 27 november 1996) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van ƒ 7.775,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 3.887,-- aan verhoging.

1.2. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.De Inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 3 maart 1999 gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en de Inspecteur.

1.5. Naar aanleiding van bij deze behandeling gerezen vragen is belanghebbende door het Hof in de gelegenheid gesteld nader schriftelijke inlichtingen te verstrekken, van welke gelegenheid belanghebbende (uiteindelijk) geen gebruik heeft gemaakt. De inlichtingenprocedure is verlopen met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud). Partijen hebben het Hof niet verzocht de zaak opnieuw mondeling te behandelen.

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Op 12 november 1996 heeft belanghebbende met een personenauto van het merk Seat, type Toledo GLX 1.8, voorzien van het Duitse kenteken abc-dd-000 (hierna: de auto), gebruik gemaakt van de openbare weg in de gemeente Q. Het genoemde kenteken stond op voormelde datum op naam van A Gmbh te R (Duitsland). De auto, die op de controledatum niet geregistreerd was in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, stond op genoemde datum feitelijk ter beschikking van belanghebbende.

2.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat belanghebbende op 12 november 1996 in Nederland woonachtig was, op de voet van artikel 1, vierde lid, (tekst 1996) van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) de onderwerpelijke naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

2.3 Belanghebbende heeft deze naheffingsaanslag in de bezwaarprocedure bestreden met het betoog dat hij op 12 november 1996 in Duitsland woonachtig was, evenwel tevergeefs.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht de onderhavige naheffingsaanslag met verhoging heeft opgelegd, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3 Daaraan hebben zij ter zitting nog toegevoegd:

Door belanghebbende:

door een ambtenaar van de Douane is mij medegedeeld dat het inschrijven in Duitsland voldoende is voor het niet-verschuldigd worden van BPM in een geval als het onderhavige;

bij andere personen die in een vergelijkbare positie verkeren is dit geaccepteerd door de inspecteur van de Douane;

mijn financiële omstandigheden zijn slecht, zodat de onderhavige naheffingsaanslag niet door mij kan worden betaald.

Door de Inspecteur:

hij betwist dat zijn eenheid aan belastingplichtigen zou hebben medegedeeld dat het (enkele) inschrijven in een bevolkingsregister in Duitsland voldoende zou zijn voor het niet-verschuldigd worden van BPM in gevallen als hier aan de orde.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van zowel de bestreden uitspraak als de onderhavige naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In zoverre de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat belanghebbende, nu deze de verzuimen in zijn beroepschrift één dag na het verstrijken van de daartoe door het Hof gestelde termijn heeft hersteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, wordt dit standpunt - in aanmerking genomen de aard van de onderhavige verzuimen (te weten het - aanvankelijk - niet-overleggen van een afschrift van de bestreden uitspraak en het niet-vermelden van de gegevens waaruit kan worden geconcludeerd wat het belastingbedrag of het belang is waarover het geschil loopt) niet gedeeld door het Hof. Opgemerkt hierbij zij dat geen rechtsregel het Hof ertoe verplicht in een geval als het onderhavige de niet-ontvankelijkheid van het beroep uit te spreken.

4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende op de dag waarop de onderhavige controle is gehouden - te weten 12 november 1996 - in Nederland woonachtig was. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd:

dat de Belastingdienst belanghebbende voor wat betreft de directe belastingen tot en met 1997 als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt;

dat belanghebbende tot 26 maart 1997 stond ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Z op het adres a-straat 1;

dat belanghebbende vanaf 16 oktober 1997 wederom op dit adres staat ingeschreven;

dat belanghebbende op genoemde controledatum mede-eigenaar was van het pand aan de a-straat 1 te Z;

dat op de controledatum van beroepsmatige bindingen van belanghebbende met Duitsland niets is gebleken;

dat belanghebbende op de controledatum zakelijke bindingen met Nederland onderhield via de fiscale eenheid B BV te S.

4.3. Op grond van deze - door belanghebbende onvoldoende betwiste - feiten en omstandig-heden heeft het Hof belanghebbende ter zitting medegedeeld dat naar zijn oordeel het vermoeden is gewettigd dat belanghebbende op de controledatum zijn woonplaats in Duitsland had. Daarbij heeft het Hof belanghebbende voorts medegedeeld dat de door hem overgelegde (op 12 december 1996, derhalve na de controledatum, opgemaakte) "meldebescheinigung", waarin is vermeld dat belanghebbende sinds 12 september 1996 woont in R, niet voldoende is om dit vermoeden te ontzenuwen.

4.4. Vervolgens heeft het Hof belanghebbende - op diens verzoek - via een zogenoemde inlichtingenprocedure in de gelegenheid gesteld aan het Hof nadere stukken over te leggen, waaruit kan worden opgemaakt dat hij op de controledatum zijn woonplaats in Duitsland had.

4.5. Zodanige stukken zijn door belanghebbende evenwel niet overgelegd aan het Hof. Gelet hierop, alsmede op het vorenoverwogene, gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende op de controledatum zijn woonplaats in Nederland had, zodat de Inspecteur, gelet op artikel 1, vierde lid (tekst 1996), van de Wet in zoverre terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd.

4.6. Belanghebbende heeft ter zitting nog betoogd dat een aantal personen die in een vergelijkbare positie als hij verkeert, door de Inspecteur niet in de heffing van de BPM is betrokken. Het Hof heeft, na de ontkennende reactie daarop van de Inspecteur, belanghebbende via bedoelde inlichtingenprocedure in de gelegenheid gesteld dit betoog nader te concretiseren en te onderbouwen aan de hand van de namen van de desbetreffende personen die door de Inspecteur gunstiger zouden zijn behandeld dan belanghebbende. Ook van deze gelegenheid heeft belanghebbende echter geen gebruik gemaakt, zodat het Hof belanghebbendes (kennelijke) beroep op het gelijkheidsbeginsel verwerpt.

4.7. Tenslotte heeft belanghebbende ter zitting nog aangevoerd dat hij, gelet op zijn financiële positie, de onderwerpelijke naheffingsaanslag niet zal kunnen betalen. In zoverre dit betoog ziet op de invordering van de nageheven enkelvoudige belasting, is het Hof niet bevoegd zich daarover uit te spreken. In zoverre belanghebbende met dit betoog volledige kwijtschelding dan wel verdere vermindering van de opgelegde verhoging bepleit, ziet het Hof - nu belanghebbende zijn financiële positie niet nader heeft geconcretiseerd aan de hand van bewijsstukken - daartoe geen aanleiding.

4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

5 Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud).

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus gedaan op 17 augustus 2000 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier.

(R. den Ouden) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend verzonden aan partijen op 19 augustus 2000

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.