Gerechtshof Arnhem, 20-10-2000, AA7967, 98-03558
Gerechtshof Arnhem, 20-10-2000, AA7967, 98-03558
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2000:AA7967
- Zaaknummer
- 98-03558
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
FJH
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/03558
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.190,-. De aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 81.081,-.
1.2. Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 80.189,-.
1.3. Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 september 1998, nr. 32.135, de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer verwezen naar dit Hof op grond van de volgende overwegingen:
"3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in 1992 tot 1 oktober in Q, vanaf die datum in R. Tot oktober was zij in dienstbetrekking werkzaam bij een in S gevestigde onderneming. In de periode 1 januari 1992 tot 1 oktober 1992 verrichtte zij in het kader van har dienstbetrekking veelvuldig werkzaamheden in R, doch werkte ook wel dagen in S of elders. De enkele-reisafstand van haar woning naar S bedroeg minder, die van haar woning naar R meer dan 30 kilometer. Haar was in de evenvermelde periode in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de forfaitaire bijtelling van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is, doch heeft het standpunt van de Inspecteur dat het daarbij te hanteren percentage op grond van lid 4 van dat artikel dient te worden verhoogd tot 24, verworpen. Tegen laatstbedoeld oordeel keert zich het middel.
3.2. Artikel 42, lid 4, van de Wet behelst, voor zover hier van belang, een regeling voor de gevallen waarin een belastingplichtige aan wie in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, met die auto pleegt te reizen van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen waar de arbeid wordt verricht over een enkele-reisafstand van meer dan 30 kilometer. De begrippen "pleegt te reizen" en "plaats waar de arbeid wordt verricht", dienen hierbij blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling te worden opgevat overeenkomstig de betekenis die deze formuleringen hebben in artikel 36, lid 1, letter a, van de Wet, betreffende het reiskostenforfait.
3.3. Het Hof is kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat als "plaats waar de arbeid wordt verricht" ook kan gelden een plaats van waaruit ambulante werkzaamheden worden verricht. Bij de beantwoording van de vraag of die situatie zich voordoet is echter, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet van belang waar het kantoor van de werkgever is gevestigd en waar de standplaats van de belastingplichtige is. Evenmin is van belang - mogelijk heeft het Hof ook daaraan gewicht toegekend - vanuit welke plaats de belastingplichtige wordt geacht zijn werkzaamheden te verrichten. Beslissend is hier alleen of de belastingplichtige in feite vanuit een vaste plaats zijn ambulante werkzaamheden verricht. Daaromtrent heeft het Hof niets vastgesteld.
3.4. De in feite gemaakte reizen zijn ook beslissend voor de beantwoording van de vraag of een (al dan niet ambulante) werknemer met een zodanige regelmaat op een bepaalde plaats zijn arbeid verricht dat hij (eventueel via een vaste plaats van waaruit hij werkt) in de zin van artikel 36, lid 1, letter a, pleegt te reizen tussen zijn woning en de plaats waar hij zijn arbeid verricht. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat die situatie zich hier met betrekking tot de reizen van belanghebbende tussen haar woning en de plaats van haar werkzaamheden in R heeft voorgedaan. Ook hieromtrent heeft het Hof niets vastgesteld.
3.5. Het middel, dat gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen aan het Hof terecht een onjuiste opvatting van het begrip "plaats waar de arbeid wordt verricht" verwijt, is gegrond. De uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
3.6. In de briefwisseling die in de loop van de procedure tussen partijen en het Hof is gevoerd, heeft belanghebbende als een nieuwe grief aangevoerd dat zij in de periode van 15 oktober 1992 tot eind 1992 tien weekendreizen heeft gemaakt van haar woning in R naar de woning van haar partner in T, van welke reizen zij de kosten wil zien aangemerkt als aftrekbare kosten. De inspecteur heeft hierop schriftelijk gereageerd en de desbetreffende brieven zijn door het Hof tot de gedingstukken gerekend. Het Hof heeft niet vermeld dat belanghebbende deze grief heeft teruggenomen. Onder deze omstandigheden mocht het Hof niet, zoals het heeft gedaan, de grief geheel onbesproken laten. Ook om deze reden kan de uitspraak niet in stand blijven en dient verwijzing te volgen.".
1.4. Beide partijen hebben een conclusie na verwijzing ingediend.
1.5. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven de zaak zonder mondelinge behandeling af te doen.
2. De vaststaande feiten
Voor dit geding staat vast hetgeen door het Gerechtshof te Leeuwarden als vaststaand is aangemerkt alsmede waarvan de Hoge Raad blijkens het onder 1.3. (3.1.) weergegevene is uitgegaan.
3. Het geschil na verwijzing
3.1. Uit hetgeen de Inspecteur dienaangaande opmerkt in zijn conclusie na verwijzing en uit de door de Inspecteur bij die conclusie overgelegde bijlagen 1. en 2. maakt het Hof op dat belanghebbende haar grief bedoeld in overweging 3.6. van het arrest van de Hoge Raad heeft laten vallen nu ter zake bij haar echtgenoot een bedrag in aftrek is toegestaan. 3.2. Het Hof dient de zaak na cassatie verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Dit brengt in dezen mee dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, in deze fase van het geding in rechte vaststaat dat de forfaitaire bijtelling wegens het ter beschikking gesteld zijn van een personenauto van toepassing is. Dit Hof heeft nog slecht te beslissen over de vraag of het daarbij te hanteren percentage op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet dient te worden verhoogd tot 24%.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De omstandigheid dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd en met name met de door haar overgelegde kilometeroverzichten niet heeft doen blijken dat zij de haar ter beschikking gestelde personenauto voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden heeft gebruikt (van welke omstandigheid na verwijzing door de Hoge Raad dient te worden uitgegaan), brengt niet met zich dat die overzichten niet mogen worden gebruikt bij de beantwoording van de vragen vanuit welke vaste plaats belanghebbende haar werkzaamheden verrichtte, en of zij met een zodanige regelmaat op een bepaalde plaats haar arbeid verrichtte dat zij tussen haar woning en die plaats placht te reizen in de zin van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, (tekst voor 1992).
4.2. Bij haar aangifte heeft belanghebbende een handgeschreven lijst "zakelijke kilometers 1992" gevoegd. In antwoord op door de Inspecteur bij brief van 30 november 1993 gestelde vragen heeft belanghebbende opnieuw een lijst "zakelijke kilometers 1992" opgesteld (door de Inspecteur in afschrift overgelegd bij zijn vertoogschrift). Volgens bedoelde lijsten is belanghebbende in de periode van 1 januari tot en met 30 september 1992 meer dan 100 maal op één dag van haar woning naar haar arbeidsplaats in R en terug gereden zonder andere zakelijke bestemmingen aan te doen.
De Inspecteur heeft in zijn conclusie na verwijzing aangegeven dat belanghebbende op 103 dagen heen en weer is gereden tussen haar woonplaats Q en R (waarbij hij heeft gewezen op bijlage 3 bij zijn brief van 8 maart 1995 aan het Gerechtshof te Leeuwarden: een kalender 1992 waarop de Inspecteur onder meer heeft aangetekend op welke dagen belanghebbende die reizen heeft gemaakt). Belanghebbende heeft de juistheid van het betoog van de Inspecteur op dit punt niet - of althans onvoldoende concreet - betwist.
4.3. Volgens de door belanghebbende verschafte overzichten heeft zij haar werkplaats in R in 1992 in de periode tot 17 september in alle weken meerdere malen bezocht, zulks met uitzondering van week 1 (geen zakelijke kilometers gereden, behalve die in verband met een bezoek aan het kantoor van haar werkgever in S op zondag 5 januari) en van de weken 30 tot en met 33 (20 juli tot en met 16 augustus, geen zakelijke kilometers gereden). Na 16 september heeft belanghebbende volgens haar overzichten tot 1 oktober nog slechts drie zakelijke ritten gemaakt; twee keer naar het kantoor van haar werkgever in S en één keer naar een bijeenkomst van haar werkgever in U.
4.4. In de periode van 1 januari tot en met 30 september 1992 kwam het volgens de onder 4.2. bedoelde lijsten een aantal malen voor dat belanghebbende op twee achtereenvolgende dagen werkzaam was in R en in de tussenliggende nacht niet thuis maar elders overnachtte. Voorts kwam het enkele malen voor dat belanghebbende op één dag naast haar arbeidsplaats in R ook een andere bestemming aandeed.
4.5. Gelet op hetgeen is weergegeven onder 4.2., 4.3. en 4.4. is het Hof van oordeel dat in de periode tot 1 oktober 1992 R (mede) dient te worden aangemerkt als vaste plaats waar belanghebbende in feite haar werkzaamheden verrichtte, en dat belanghebbende met zodanige regelmaat haar arbeid op die plaats verrichte dat zij tussen haar woning en die arbeidsplaats placht te reizen in de zin van gemeld artikel 36, eerst lid, onderdeel a.
4.6. Uit hetgeen is weergegeven onder 4.2. trekt het Hof voorts de conclusie dat belanghebbende in de periode van 1 januari tot en met 30 september 1992 gemiddeld meer dan 2,5 keer per week op één dag heen en weer reed tussen haar woonplaats en haar arbeidsplaats in R. In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1980, nr. 20 169, BNB 1981/5, moet dan ook worden geoordeeld dat belanghebbende in die periode ten minste driemaal per week placht te reizen tussen haar woonplaats Q en haar arbeidsplaats R.
5. Slotsom
Het beroep is ongegrond, de uitspraak van de Inspecteur dient te worden bevestigd.
6. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 20 oktober 2000 door mr. N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr. Matthijssen en mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink, gerechtsauditeur, en van mr. Van Hoorn als griffier.
(E.M. van Hoorn) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 oktober 2000
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De belanghebbende die griffierecht heeft betaald voor de vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke, krijgt dit verrekend met het door de griffier van de Hoge Raad te heffen griffierecht.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.