Home

Gerechtshof Arnhem, 06-11-2000, AA9356, 97-20159

Gerechtshof Arnhem, 06-11-2000, AA9356, 97-20159

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 november 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2000:AA9356
Zaaknummer
97-20159

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HR

Gerechtshof Arnhem

Tweede meervoudige belastingkamer

nummer 97/20159

U i t s p r a a k

op het beroep van X b.v. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P (hierna; de Inspecteur) op het bezwaarschrift van X BV betreffende de aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling inzake de invorderingsnummers 1 en 2 .

1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Met dagtekening 21 november 1996 heeft de Inspecteur aan X BV twee uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting bij invoer doen toekomen:

Invorderingsnummer 1

periode 6 april 1995 tot 5 januari 1996

bedrag ƒ 252.092,60

nummers T1-documenten:

t1 t/m t16

Invorderingsnummer 2

data 31 oktober 1995 en 27 december 1995

bedrag ƒ 31.327,30

nummers T1-documenten

t17 en t18.

1.2. X BV heeft bij brief van 4 december 1996 bij de Inspecteur tegen beide uitnodigingen bezwaar gemaakt.

1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 21 maart 1997 bij één uitspraak op de bezwaren van X BV beslist. Daarbij heeft de Inspecteur het op de uitnodiging tot betaling met invorderingsnummer 1 verschuldigde bedrag aan omzetbelasting bij invoer nader berekend op ƒ 162.107,50 en de uitnodiging tot betaling met invorderingsnummer 2 gehandhaafd.

1.4. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 6 mei 1997 en aangevuld op 22 mei 1997 en 31 december 1997, waarbij bijlagen zijn overgelegd.

2.1. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.2. Bij de mondelinge behandeling op 25 november 1998 te Arnhem zijn gehoord A en B, als gemachtigden van X BV, alsmede de Inspecteur.

3. De notities van de door de gemachtigden van X BV tijdens de mondelinge behandeling gehouden pleidooien (notities van B met bijlagen), worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

2.4. Na de mondelinge behandeling zijn van de Inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (oud) toegepast. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. In de periode april 1995 tot en met januari 1996 zijn op naam van douane-expediteur C BV te Q 18 zendingen kipfilet en rundvlees onder geleide van de hiervóór onder 1.1. genoemde T1-documenten geplaatst met als bestemming Spanje of Marokko.

3.2. Dit vlees was geïmporteerd vanuit China, Thailand en Brazilië door D GmbH uit Duitsland en vervoerd naar het vrieshuis van E BV te Q.

3.3. F is directeur van X BV te Z , een expeditiebedrijf. X-2 S.a.r.l. te Luxemburg, waarvan de echtgenote van F op papier directeur is terwijl F de leiding heeft, is opgericht in verband met het verkrijgen van vereiste transportvergunningen. X BV verhuurt haar transportmateriaal aan X-2 S.a.r.l. De leiding over en de administratie van X-2 S.a.r.l. wordt gevoerd op het adres van X BV te Z. F, X BV en X-2 S.a.r.l. zijn betrokken bij een groot aantal transporten door Europa in opdracht van D, waaronder de in 3.1. bedoelde 18 zendingen.

3.4. F, G (directeur van D) of chauffeurs in opdracht van F lieten C voor de 18 zendingen een T1-document opmaken, waarna de chauffeur de lading door de douane liet verzegelen.

3.5. De 18 T1-documenten zijn ongezuiverd gebleven. Naspeuringen door C zijn zonder resultaat gebleven. Van een aantal documenten is uit onderzoek door de Spaanse autoriteiten komen vast te staan dat deze zijn voorzien van valse stempels.

3.6. F, X BV en X-2 S.a.r.l. zijn niet alleen door de Inspecteur aangesproken ter zake van de omzetbelasting, maar ook door de bevoegde instanties ter zake van landbouwheffing en invoerrechten.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:

hebben zich in Nederland belastbare feiten voor de omzetbelasting voorgedaan,

is X BV schuldenaar ter zake van onttrekking aan het douanetoezicht,

is sprake van strijd met de volgende beginselen van behoorlijk bestuur: het zorgvuldigheidsbeginsel, een juiste afweging van belangen, het gelijkheidsbeginsel,

is de heffing in strijd met de redelijkheid en billijkheid, en

is de heffing nog evenredig gelet op het door X BV genoten voordeel en is door de heffing tot de in geding zijnde bedragen sprake van een inbreuk op artikel 1 Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is enkel door de Inspecteur toegevoegd, dat in de eerste alinea onder het opschrift aanslagregeling op bladzijde 1 van zijn vertoogschrift in plaats van "14 juni 1995 tot en met 24 november 1995" moet worden gelezen: 6 april 1995 tot en met 5 januari 1996.

4. X BV verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de beide uitnodigingen.

4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

ambtshalve

5.1. De Inspecteur heeft telkens bij één uitspraak beslist op twee bezwaarschriften van onderscheidenlijk F, X BV en X-2 S.a.r.l. tegen de aan hen gerichte uitnodigingen tot betaling. Gelet op het inmiddels in werking getreden artikel 25, lid 7, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de stand van het geding en om redenen van proceseconomie, zal het Hof per belastingplichtige bij één uitspraak beslissen.

plaats van de onttrekking

5.2. Artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam "omzetbelasting" een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen.

5.3. Het belastbaar feit "invoer van goederen" doet zich blijkens artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet onder meer voor bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling.

5.4. Artikel 18, lid 2, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregeling wordt verstaan - voorzover hier van belang - de bestemming die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de Wet inzake de douane (hierna: de WD) aan douanegoederen kan worden gegeven.

5.5. In artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de WD is als één van die bestemmingen genoemd het doen van aangifte ten doorvoer en het vervullen van alle verdere formaliteiten nodig om goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen. Onder aangiften ten doorvoer wordt blijkens artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de WD tevens verstaan de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer.

5.6. Artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting (hierna: de Richtlijn) bepaalt onder meer dat wanneer een goed vanaf het binnenkomen in de gemeenschap onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, de invoer van dat goed plaatsvindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan het goed aan die regeling wordt onttrokken. Artikel 10, lid 3, van de Richtlijn bepaalt dat het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop dit ter zake van het invoerrecht het geval is.

5.7. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in de periode 6 april 1995 tot en met 5 januari 1996 18 zendingen kipfilet en rundvlees, die onder geleide van een T1-document zijn gesteld en vervolgens zijn vervoerd, in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken omdat die zendingen - nadat hier te lande de verzegeling was verbroken - bij de opslagplaats van afnemers in Nederland en Duitsland zijn afgeleverd.

5.8. In zijn vertoogschrift heeft de Inspecteur de feitelijke gang van zaken beschreven en zich daarbij gebaseerd op het door hem als bijlage 6 bij het vertoogschrift gevoegde rapport van de FIOD/Opsporing Rijswijk. Met betrekking tot de onderhavige zaak komt het volgende uit de stukken naar voren:

G heeft verklaard:

dat hij voor de betrokken zendingen onder één nummer telkens twee facturen opmaakte; één voor de fictieve afnemer en één voor de werkelijke afnemer; op deze beide facturen kwamen datum, hoeveelheid en soort vlees overeen;

dat hij een gesprek heeft gehad met F te Z die bereid was op papier de transporten met de T1-documenten naar Spanje te doen en in werkelijkheid de lading naar Nederland of Duitsland te vervoeren;

dat F zijn chauffeurs zou instrueren te doen voorkomen alsof zij naar Spanje gingen, terwijl zij in werkelijkheid naar de fictieve losplaats in Nederland of Duitsland gingen;

dat het F duidelijk was dat de douaneverzegeling verbroken diende te worden en dat de heffingen zouden worden ontdoken;

dat telkens kort na vertrek uit het douane-entrepot in Q de chauffeurs enkele straten verder werden opgewacht door hemzelf en een enkele keer door H of F en dat bij die gelegenheid de T1-documenten van de chauffeurs werden afgenomen, zij te horen kregen waar de lading werkelijk naar toe moest en, op een enkele uitzondering na, terstond het loodje werd verwijderd;

de chauffeurs hebben verklaard

dat zij een aantal van de onderhavige 18 zendingen hebben afgeleverd bij een bedrijf in U (Nederland) en andere zendingen op adressen in Duitsland;

dat zij opdracht hadden de verzegeling voortijdig te verbreken en dat dat meestal gebeurde bij de verwisseling van de vervoersbescheiden kort nadat zij bij de douane waren geweest en het T1-document geldig was gemaakt;

dat zij deze zendingen nimmer aan een andere transporteur hebben overgedragen en dat deze evenmin naar Spanje zijn vervoerd;

uit de verklaringen van F, zijn echtgenote, I en J (beide laatsten werkzaam op de administratie van X BV) blijkt van een zodanige verwevenheid tussen X BV en X-2 S.a.r.l, dat deze ondernemingen te dezen als één geheel moeten worden gezien.

5.9. Uit voormelde, door het Hof geloofwaardig geachte verklaringen en de overige tot het in 5.8. genoemde rapport behorende stukken blijkt dat de fraude met betrekking tot de verschillende heffingen plaatsvond volgens een vast patroon. Het Hof acht gelet op de hiervóór weergegeven verklaringen voldoende aannemelijk dat de onttrekkingen met betrekking tot de 18 zendingen in Nederland hebben plaatsgevonden doordat nadat de goederen door G legaal in Nederland in een douane-entrepot waren gebracht, deze goederen na afstempeling van de T1-documenten door de douane terstond in Nederland een andere bestemming hebben gekregen dan op de officiële documenten was vermeld, waarbij steeds de verzegeling door verbreking van het loodje werd verwijderd. De belastingplichtige heeft het tegendeel met betrekking tot de 18 zendingen niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof merkt hierbij op dat de Inspecteur niet heeft bestreden dat de chauffeurs van belastingplichtige anderzijds met ladingen reden naar bestemmingen in Spanje. In dat licht passeert het Hof de inhoud van de verklaringen van de chauffeurs die de gemachtigde B aan zijn pleitnotities heeft gehecht.

belastingplichtige en douaneschuldenaar

5.10. Artikel 22, lid 1, van de Wet (in de tekst voor de periode waarbinnen de onderhavige uitnodigen tot betaling zijn gedaan) bepaalt dat voor de wijze van heffing ter zake van de belasting bij invoer de WD met uitzondering van de artikelen 109, 110 en 220b van overeenkomstige toepassing is. Dit geldt, zoals onder meer blijkt uit het arrest HR 24 augustus 1999, BNB 1999/419, r.o. 3.3.1., evenzeer voor het antwoord op de vraag wie voor de omzetbelasting bij invoer belastingplichtige is.

5.11. ?Ingevolge het hier toepasselijke artikel 130a WD (vergelijk het hiervóór genoemde arrest) is, ingeval bij toepassing van wettelijke bepalingen blijkt dat een document of een rekening niet of niet geheel is gezuiverd door toedoen van een ander dan degene die wegens de niet-zuivering of de gedeeltelijke zuivering de belasting verschuldigd wordt of de reeds verschuldigde belasting moet voldoen, die ander eveneens hoofdelijk tot betaling van die belasting gehouden.

5.12. Uit hetgeen onder de feiten is vermeld en uit voormelde verklaringen leidt het Hof af, dat met betrekking tot de onderhavige 18 zendingen bij G de bedoeling voorop stond om het onttrekken aan het douanetoezicht in Nederland te laten plaatsvinden, dat G F van dat voornemen op de hoogte heeft gesteld, dat F daarmee heeft ingestemd en dat daartoe aan de Nederlandse autoriteiten verkeerde inlichtingen zijn gegeven. F, X BV en X-2 S.a.r.l. waren door hun afspraken met G en het door hen ter beschikking stellen van chauffeurs en materieel bij die onttrekkingen betrokken. F en genoemde ondernemingen moeten te dezen, gelet op de te dier zake afgelegde verklaringen als vermeld in 5.8. hiervóór, als één geheel worden gezien. F heeft dit laatste ook niet ontkend. Het Hof trekt uit het voorafgaande de conclusie dat F, X BV en X-2 S.a.r.l. welbewust aan de hier aan de orde zijnde onttrekkingen hebben meegewerkt en behoren tot degenen die de niet-zuivering van de onderhavige documenten hebben veroorzaakt.

overige grieven

5.13. F, X BV en X-2 S.a.r.l. hebben aangevoerd dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft niet de daadwerkelijke daders, te weten D en G (mede) aangesproken. Als gevolg daarvan komt onder meer het bestaan van hun ondernemingen op het spel te staan.

5.14. De Inspecteur heeft gesteld dat uit de betrokkenheid van F, X BV en X-2 S.a.r.l. blijkt dat zij geen onschuldige slachtoffers zijn en dat hem bekend is dat G en H door de Duitse douane voor 88 gevallen van onttrekking in Duitsland zijn aangesproken.

5.15. In verband met hetgeen hiervóór is overwogen omtrent de actieve betrokkenheid van F, X BV en X-2 S.a.r.l. bij de onttrekkingen waardoor zij zelf ondernemingsbelangen op het spel hebben gezet en de door hen niet weersproken mededeling van de Inspecteur omtrent het aanspreken door de Duitse douane van G en H, verwerpt het Hof de grief inzake schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.

5.16. F, X BV en X-2 S.a.r.l. hebben aangevoerd dat de Inspecteur handelt in strijd met een juiste afweging van belangen nu de nadelige gevolgen van het besluit van de Inspecteur onevenredig nadelig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Zij wijzen in dit verband ook op de in hun ogen volstrekt ontoereikende wet- en regelgeving en de passieve houding bij instanties, waardoor het controlesysteem niet functioneert. Niet zij die niet zijn betrokken bij enige fraude, maar de Staat hoort in dit geval het risico te dragen. Zij wijzen in dit verband ook op de conclusies van de Enquetecommissie communautair douanevervoer van het Europees Parlement, aangeboden op 20 februari 1997.

5.17. Dit verweer van F, X BV en X-2 S.a.r.l. mist feitelijke grondslag nu zij, blijkens hetgeen hiervóór is overwogen, welbewust waren betrokken bij de onderhavige onttrekkingen. Daarbij merkt het Hof op dat de bepalingen in de WD omtrent hoofdelijke aansprakelijkheid bij niet-zuivering een aantal jaren vóór de periode waarin de onderhavige onttrekkingen zijn gepleegd zijn ingevoerd en in de branche bekend (kunnen) zijn.

5.18. F, X BV en X-2 S.a.r.l. hebben zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daartoe gewezen op een artikel in het dagblad De Telegraaf van 12 april 1995 omtrent een vordering van de fiscus ter zake van invoerrechten, accijnzen en/of omzetbelasting op een transportbedrijf, welke vordering naar verluidt nadien integraal ongedaan zou zijn gemaakt.

5.19. De Inspecteur heeft dienaangaande opgemerkt dat hem geen geval als door F, X BV en X-2 S.a.r.l. bedoeld bekend is en - naar het Hof begrijpt - dat hem ook geen geval bekend is gelijk aan de onderhavige zaak, waarin sprake zou zijn van het terugnemen van een terecht gedane vordering.

5.20. Het Hof verwerp het beroep op het gelijkheidsbeginsel als te vaag en niet voldoende onderbouwd.

5.21. F, X BV en X-2 S.a.r.l. hebben zich voorts beroepen op maatstaven van redelijkheid en billijkheid zoals die zijn opgenomen in artikel 98, lid 3, WD (tekst 1995).

5.22. Naar het oordeel van het Hof miskent dit beroep dat in het geval, als hier aan de orde, waarin sprake is van welbewuste medewerking aan onttrekkingen waarbij omvangrijke aan de gemeenschap toekomende bedragen in het geding zijn, geen plaats is voor het achterwege laten van maatregelen op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

5.23. Met betrekking tot het beroep van F, X BV en X-2 S.a.r.l. op schending door de Inspecteur van artikel 1 van het Protocol nr. 1 van het EVRM merkt het Hof het volgende op. De hoofdelijke aansprakelijkheid tot het betalen van de belasting beoogt degene te treffen die het niet zuiveren van een document (mede) heeft veroorzaakt. Deze bepaling heeft tot doel het veilig stellen van de heffing en de invordering van invoerrechten, omzetbelasting of andere heffingen die verschuldigd worden bij onregelmatigheden bij de invoer of de doorvoer van goederen. Als zodanig is deze bepaling nauw verweven met de heffing van belastingen en daardoor niet strijdig met artikel 1 van bedoeld Protocol. In het onderhavige geval heeft, zoals hiervóór geoordeeld, de belastingplichtige welbewust en volgens een vast patroon meegewerkt aan 18 onttrekkingen van goederen aan het douanetoezicht. Van een eenmalige fout of vergissing met fatale fiscale gevolgen is geen sprake. Het Hof verwerpt daarom de grief van belastingplichtige, dat de onderhavige uitnodigingen tot betaling in het licht van de overige bepalingen van het EVRM te onevenredige gevolgen meebrengen ten opzichte van de feiten waar zij op zijn gegrond.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is niet gegrond

7. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 8 november 2000 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mrs Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Vellema, als griffier.

(A. Vellema) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 november 2000

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.