Home

Gerechtshof Arnhem, 02-01-2001, AA9521, 98-02679

Gerechtshof Arnhem, 02-01-2001, AA9521, 98-02679

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 januari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AA9521
Zaaknummer
98-02679

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HR

Gerechtshof Arnhem

Vijfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 98/02679

U i t s p r a a k

op het beroep van X BV te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar van de Gemeente Zutphen (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting, aanslagnummer 1.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. De naheffingsaanslag, gedagtekend 5 december 1998, beloopt ƒ 1,- nageheven parkeertarief vermeerderd met ƒ 65,- aan kosten.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak van 10 juni 1998 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift met vijf bijlagen is ter griffie ontvangen op 24 juni 1998.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 31 augustus 1999 te Arnhem is verschenen de Ambtenaar. Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 9 juli 1999 opgeroepen, doch zonder bericht niet verschenen.

2.4. Na de mondelinge behandeling zijn van de Ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.

2.5. Partijen hebben er vervolgens in toegestemd dat het Hof zonder tweede mondelinge behandeling van de zaak uitspraak doet.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. Bij raadsbesluit van 28 november 1995 heeft de gemeenteraad van Zutphen de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen 1996 (hierna: de Verordening 1996) vastgesteld. De Verordening 1996 is goedgekeurd bij Besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1996, nr. FBA 96/4/U1. Op 8 november 1996 heeft de gemeenteraad van Zutphen besloten tot wijziging van de tarieven in de Verordening 1996. Bekendmaking van de besluiten van de gemeenteraad heeft plaatsgevonden op de wijze als voorgeschreven bij de wet.

3.2. Blijkens artikel 13, lid 1, van de Verordening 1996 is met ingang van 1 januari 1996 de Verordening Parkeerbelastingen 1992 (hierna: de Verordening 1992) ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

3.3. Met een personenauto met kenteken aa-bb-11 waarvan belanghebbende volgens inschrijving in het kentekenregister de houdster was is op 5 februari 1998 op de Martinetsingel te Zutphen geparkeerd zonder dat de ter zake van dat parkeren verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld of de Ambtenaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslag terecht het bedrag van ƒ 65,- aan kosten in rekening heeft gebracht.

4.2. Belanghebbende die deze vraag ontkennend beantwoordt heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

zijn bezwaar richt zich niet tegen de naheffing van ƒ 1,- aan parkeerbelasting;

de in de naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten staan op generlei wijze in redelijke verhouding tot de verschuldigde hoofdsom;

het bedrag van ƒ 65,- is bovendien niet vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Besluit van 22 november 1990, Stb. 574, zoals nadien gewijzigd; hierna te noemen: het Besluit);

bij de het vaststellen van de nieuwe Verordening 1996 heeft de gemeenteraad namelijk niet opnieuw het bij het opleggen van een naheffingsaanslag in rekening te brengen kostenbedrag vastgesteld; dit is ook niet gebeurd voor het jaar 1998.

4.3. De Ambtenaar heeft aangevoerd:

de personeelskosten die betrekking hebben op de heffing en inning van parkeerbelasting door middel van naheffingsaanslagen zijn na onderzoek vastgesteld op 1/3 deel van de totale kosten van parkeercontroleurs;

alleen bij het vaststellen van de Verordening 1992 is aan de gemeenteraad een voorstel met daarbij een raming voorgelegd, welk voorstel inhield te besluiten het bedrag van de in rekening te brengen kosten vast te stellen op ƒ 65,-;

de werkelijke kosten bedragen al jaren ruimschoots meer dan ƒ 65,-;

bij de intrekking van de Verordening 1992 en het aannemen van de Verordening 1996 in november 1995 noch in enig later jaar heeft de gemeenteraad op basis van een raming van de kosten van een naheffingsaanslag een besluit genomen over de bij een naheffingsaanslag in rekening te brengen kosten; intern zijn die ramingen wel gemaakt;

uit het bij het vertoogschrift gevoegde ‘Kostenoverzicht naheffingsaanslag parkeerbelastingen 1998’ van 2 september 1998, welk overzicht speciaal met het oog op deze procedure is opgemaakt, blijkt dat de kosten per naheffingsaanslag een bedrag van ƒ 120,70 belopen.

4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de naheffingsaanslag tot ƒ 1,- en veroordeling van de Ambtenaar in de proceskosten.

4.5. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In artikel 2, lid 1, van het Besluit is bepaald, dat de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste kunnen bestaan uit in dat artikellid genoemde componenten, voorzover deze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.

In lid 2 van artikel 2 is bepaald, dat de raad op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van de gemeentelijke kosten het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht.

In artikel 3 van het Besluit (tekst: 1996) is bepaald, dat het bedrag bedoeld in artikel 2, tweede lid, ten hoogste ƒ 65,- bedraagt.

5.2. Het Hof leest voornoemd artikel 2, lid 2, aldus, dat de raad ieder jaar op basis van een raming van de kosten van het opleggen van een naheffingsaanslag het bedrag vaststelt dat aan een belastingschuldige bij een naheffingsaanslag in rekening wordt gebracht.

5.3. In het onderhavige geval blijkt uit de door de Ambtenaar in het geding gebrachte stukken niet van een zodanig besluit of zodanige vaststelling door de gemeenteraad. Het enkel vaststellen van de Verordening 1996 door de raad in november 1995 met de vermelding in artikel 9 van die verordening van het hiervoor genoemde bedrag van ƒ 65,- kan niet als de door het Besluit vereiste vaststelling gelden. De Ambtenaar heeft ter zitting ook erkend dat bij het aanvaarden door de raad van die verordening noch voor enig later jaar waarvoor die verordening van kracht was een vaststelling als hier bedoeld niet heeft plaatsgevonden.

5.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Ambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Gemeente Zutphen met betrekking tot het jaar waarin de onderhavige parkeerbelasting verschuldigd werd heeft voldaan aan bepaalde in artikel 234, lid 7, van de Gemeentewet in verbinding met de artikelen 2 en 3 van het Besluit. De naheffingsaanslag moet dientengevolge met het bedrag van de kosten ad ƒ 65,- worden verminderd tot ƒ 1,-, te weten het bedrag van de nageheven enkelvoudige parkeerbelasting.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

7. Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

vernietigt de bestreden uitspraak;

vermindert de naheffingsaanslag tot ƒ 1,-;

gelast de Ambtenaar aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ¦ 45,- te vergoeden.

Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 2 januari 2001 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(M.M. Nuboer) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 januari 2001

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.