Home

Gerechtshof Arnhem, 16-01-2001, AA9671, 98-04185

Gerechtshof Arnhem, 16-01-2001, AA9671, 98-04185

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 januari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AA9671
Zaaknummer
98-04185

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HE

Gerechtshof Arnhem

Eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 98/04185

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag, genummerd H01 en gedagtekend 31 december 1997, bedraagt ¦ 37.985,-, is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 93.001,- met een belastingvrije som van ¦ 6.074,- volgens tariefgroep 2 en vermeldt een te betalen bedrag van ¦ 30.174,-.

Aan heffingsrente is ¦ 630,- berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspaak van 27 november1998 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 30 november 1998, waarbij bijlagen zijn overgelegd.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 13 januari 2000 van het Gerechtshof te Arnhem zijn gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

2.4. De notities van het pleidooi dat belanghebbende bij die mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3. De vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende, geboren op 23 maart 1944, was in 1995 werkzaam voor A. BV, Postbus 1 te Z. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een bedrag vanƒ 1.126,- aan loon van A B.V. over de periode van 1 januari tot en met 31 mei 1995 en ƒ 24.815,- aan uitkering van het GAK over de resterende periode van het onderhavige jaar.

3.2. Op grond van een FIOD-onderzoek in 1996 heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat door belanghebbende in het onderhavige jaar bedragen aan omzetbelasting zijn ontvangen tot een beloop van f 4.735,- en f 49.252,- die op naam van B Benelux Ltd respectievelijk C Nederland BV door de belastingdienst zijn gerestitueerd. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van belanghebbendes aanslag voor het jaar 1995 deze bedragen als andere inkomsten uit arbeid in aanmerking genomen.

Voorts heeft de Inspecteur op grond van het FIOD-onderzoek belanghebbendes in zijn aangifte vermelde loon van A B.V. gecorrigeerd en vastgesteld op f 15.746,-.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag, of de onder 3.2 vermelde bijtellingen terecht zijn.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is mondeling, naast de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -

4.3.1. door belanghebbende:

4.3.1.1. Hij heeft er geen bezwaar tegen dat de onderhavige zaak gelijktijdig wordt behandeld met zijn zaak met het kenmerknummer 98/4184.

4.3.1.2. Naar zijn inzicht dient de Inspecteur te bewijzen dat de correcties op zijn aangifte juist zijn. Hij had zich op andere wijze verweerd indien hij had geweten dat de bewijslast in dezen op hem rustte.

4.3.2. en door de Inspecteur:

4.3.2.1. Naar zijn mening voegt het door belanghebbende in zijn pleitnota gestelde niets toe aan hetgeen hij in zijn eerdere stukken reeds heeft aangevoerd. Voor zover belanghebbende in zijn pleitnota nieuwe feiten stelt, betwist hij deze.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De loop van de procedure in belastingzaken brengt mee dat eventuele onzorgvuldigheden en gebreken in de totstandkoming en/of de motivering van de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak en vermindering van de aanslag kunnen leiden.

5.2. Uit het door de Inspecteur overgelegde proces-verbaal 96/592e en de daarbij behorende "memorie van toelichting" komt voor zover hier van belang het volgende naar voren:

Belanghebbende is in de periode 1991 tot en met medio 1995 in loondienst geweest bij het administratiekantoor A BV te Z, eerst als directeur en later als enig personeelslid dat zich bezighield met het uitvoeren van administratieve werkzaamheden. Vanaf begin 1993 is de heer D directeur van A BV geworden. Naar belanghebbende heeft verklaard bleven zijn werkzaamheden op het administratiekantoor daarna hetzelfde en verrichtte hij nog verschillende activiteiten binnen A BV in overleg met D.

Ook in het onderhavige jaar was belanghebbende de enige die zich op genoemd administratiekantoor bezig hield met administratieve werkzaamheden, zoals boekhouden en het verzorgen van aangiften voor bedrijven.

D was vanaf omstreeks 1984 tot aan 1 januari 1994 directeur van C BV. Vanaf 1993 hebben D en belanghebbende geprobeerd onder de naam C BV bedrijven op te starten.

Bij een door belanghebbende ondertekende aan de Belastingdienst gerichte brief van 19 mei 1992 is verzocht C BV als omzetbelastingplichtige op te nemen in de belastingadministratie.

Het aan C BV gerichte vragenformulier d.d. juni 1992 van de Belastingdienst is ingevuld door belanghebbende en ondertekend door belanghebbende en D. Op bladzijde 3 van het vragenformulier is opgemerkt: "zo mogelijk aangiften per maand".

D heeft vanaf juni 1993 tot en met december 1993 maandelijks aangiften voor teruggave van omzetbelasting gedaan. De naar aanleiding van deze aangiften verleende terugaven omzetbelasting zijn door de belastingdienst gestort op girorekening 004. Het bij deze girorekening behorende giromaatpasje stond op naam van D die heeft toegegeven de gestorte belastingbedragen op een postkantoor in de buurt van zijn woonplaats te hebben opgenomen.

Met betrekking tot de aangiften omzetbelasting van januari 1994 tot en met juni 1995 heeft D verklaard dat deze niet door hem zijn ingevuld en evenmin door hem zijn ondertekend.

In januari 1994 heeft D C BV overgedragen aan E.

In dat verband heeft D het volgende verklaard:

"Ik heb toen een map klaargemaakt waarin alle bescheiden lagen die betrekking hadden op C BV. In die map zat ook het pasje van de Postbank en de bijbehorende pincode. Deze map heb ik persoonlijk overgedragen aan E. Ik heb niet nog apart aan E de pincode verteld. Ik had de pincode opgeschreven en in de map opgeborgen.

Ik heb de map in een aantal dagen gereed gemaakt. Deze map lag al die tijd op mijn bureau. Iedereen kon bij die map. Ik weet niet hoe lang de pincode samen met het pasje daar heeft gelegen.

Bij de bespreking met E over de overname van C BV was X ook vaak aanwezig. Hij was op de hoogte van de overname."

Met betrekking tot een opname van f 7.000,- op 7 februari 1994 heeft D verklaard:

"Ja, ik heb dat geld opgenomen. De f 7.000,- had nog betrekking op de teruggaaf omzetbelasting van december 1993. E had daar geen recht op. Het was geld van C B.V. Ik heb het hele bedrag gehouden."

D heeft in februari 1994 de adressering van de bankafschriften van C BV gewijzigd van Postbus 3 te Q in Postbus 1 te Z, zijnde het postbusnummer van A B.V. In dat verband heeft D verklaard:

"Ik heb het postbusnummer op verzoek van X veranderd……

Ik weet dat E met X in overleg is gegaan over de administratie van C BV. Volgens mij deed X deze administratie. Ik denk dit omdat X mij vroeg om het postbusnummer van C BV te wijzigen en ook omdat de belastingdienst de controle bij C BV aankondigde bij A BV."

D heeft na de overname van C BV door E geen verandering aangebracht in de naam van de gemachtigde voor de giromaatpas van C BV.

E heeft met betrekking tot de overdracht van C BV verklaard:

"C B.V. heb ik via X in mijn bezit gekregen. Hij heeft onderzoek gedaan en vertelde mij dat C BV een "slapende" schone B.V. was. X heeft ook alle papieren voor de overdracht bij de Kamer van Koophandel aangevraagd. Ik meen dat ik alleen een handtekening hoefde te zetten.

In deze zaak onderhield X het contact met D. Ik had ook eerst aan X verteld dat ik een B.V. nodig had voor de onroerende goed handel. Hij wees me er toen op dat D nog een B.V. had. D zat bij X op kantoor…….

Ik heb van X geen bankrekeningen of zo gekregen. Het enige wat ik kreeg van X met betrekking tot C BV waren de statuten. Andere papieren heb ik nooit gehad…..

Ik heb alles met X besproken en deze sprak hierover met D. D heeft mij nooit spullen van C BV gegeven. Ik heb zeker nooit een pincodepasje van een bankrekening gekregen. Ik wist van geen bankrekening van C BV. D liegt dat hij barst op dit punt."

Met betrekking tot de omzetbelastingaangiften van C BV over de periode 1 januari 1994 tot en met 30 juni 1995 heeft E verklaard:

"Ik ken deze aangiften helemaal niet. Ik wist helemaal niet dat C BV aangifte voor de belasting deed. Ik heb deze aangiften niet ingevuld. Ik herken op al deze aangiften, met uitzondering van de aangifte september 1994, de handtekening van X.

Deze aangiften zijn allemaal onjuist. C BV had geen activiteiten. Zij kon dus ook geen BTW terugvragen."

Uit het door het Gerechtelijk Laboratorium verrichte vergelijkende handschriftonderzoek blijkt dat de handtekeningen onder de aangiften omzetbelasting van C BV over de periode januari 1994 tot en met juni 1995 sporen van overeenkomsten vertonen met de handtekening van belanghebbende.

De door de belastingdienst naar aanleiding van de voornoemde aangiften omzetbelasting verleende teruggaven tot een beloop van f 68.499,- zijn gestort op de genoemde girorekening 004 van C BV. Dit geld is met de voor C BV afgegeven giromaatpas opgenomen in de directe omgeving van belanghebbendes woning te Z, dan wel in R, waar belanghebbende de beschikking had over een stacaravan.

5.3. Aan de onder 5.3 vermelde feiten en verklaringen, met name de uitdrukkelijke verklaring van E dat hij na de overdracht van C BV in januari 1994, nimmer aangiften omzetbelasting ten behoeve van C BV heeft gedaan en dat hij op de betreffende aangiften over de periode januari 1994 tot en met juni 1995 - behoudens de aangifte september 1994 - de handtekening van belanghebbende herkent, in hun onderling verband bezien, ontleent het Hof het - door het vergelijkende handschriftonderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium in dezelfde richting wijzende - vermoeden dat de door de belastingdienst op girorekening 004 gestorte bedragen tot een totaal van f 49.252,- aan belanghebbende ten goede zijn gekomen, en wel als inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking Alsdan ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat die bedragen hem niet ten goede zijn gekomen en aldus dat vermoeden te ontzenuwen. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in de van hem verlangde bewijsvoering nu hij zich in zijn beroepschrift en in zijn pleidooi ter zitting beperkt tot een simpel ontkennen van zijn aandeel in voornoemde gang van zaken en zonder concrete onderbouwing in algemene termen betoogt dat de onderhavige bedragen aan anderen ten goede zijn gekomen.

5.4. Belanghebbende heeft blijkens het door de Inspecteur overgelegde proces-verbaal met betrekking tot zijn van A B.V. in de periode 1994 tot en met juni 1995 ontvangen loon het volgende verklaard:

"Dit lag in de orde van rond de 5000 gulden bruto per maand uitgaande van een 40 urige werkweek. Ik noteerde mijn uren in mijn agenda. Ik declareerde de door mij gewerkte uren bij A BV. Mijn loon wisselde dus sterk. Ik kreeg mijn loon contant en ik kon dit ook zelf uit de kas halen. Ik deed dit dan ook. Ik weet dat ik iedere maand wel iets loon kreeg van A BV."

Nu belanghebbende over bedoelde periode 1 januari 1995 tot en met 31 mei 1995 slechts een bedrag van ƒ 1.126,- als loon van A BV in zijn aangifte 1995 heeft verantwoord, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende het in het onderhavige jaar ontvangen loon van A B.V. volledig in zijn aangifte heeft opgenomen.

5.5. Uit het vorenoverwogene onder 5.3. en 5.4. volgt dat belanghebbende een substantieel deel van zijn inkomsten niet in zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft verantwoord. Aldus heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan en wijst het Hof ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep af tenzij gebleken is dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.

5.6. Gelet op de in bijlage 9 bij het vertoogschrift van de Inspecteur vermelde berekeningen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aanslag niet op een onredelijk hoog bedrag heeft vastgesteld, terwijl belanghebbende met betrekking tot het van A B.V. genoten loon niet heeft aangegeven in hoeverre van een te hoge schatting sprake is geweest.

5.7. Nu het bedrag van de onderhavige aanslag uitgaat boven het bedrag dat zou zijn verschuldigd ingeval de aanslag zou zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte, is belanghebbende terecht heffingsrente in rekening gebracht.

6. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

7. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termenaanwezig.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan te Arnhem op 16 januari 2001 door mw. mr De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 januari 2001

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.