Gerechtshof Arnhem, 17-01-2001, AA9787, 95-11145
Gerechtshof Arnhem, 17-01-2001, AA9787, 95-11145
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 januari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AA9787
- Zaaknummer
- 95-11145
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
nw
Gerechtshof Arnhem
derde enkelvoudige belastingkamer
nummer 95/11145
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting Apeldoorn op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag en het daarbij genomen kwijtscheldingsbesluit.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is bij aanslagbiljet met nummer Y5 en gedagtekend 31 januari 1995 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Het bedrag van de enkelvoudige belasting inclusief provinciale opcenten bedraagt ƒ 985. Van het bedrag van de in de aanslag begrepen verhoging ten bedrage van ƒ 985 heeft de Inspecteur geen kwijtschelding verleend. Het aantal nageheven maanden bedraagt negen.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak gedagtekend 27 april 1995 het bedrag aan enkelvoudige belasting verminderd tot ƒ 865 met handhaving van het eerder genomen kwijtscheldingsbesluit op 100 percent van het bedrag van de - verminderde - enkelvoudige belasting. Het tijdvak van acht maanden waarover de nageheven enkelvoudige belasting thans is berekend omvat de maanden november 1993 tot en met mei 1994 en de maand september 1994.
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 12 juni 1995.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort voorts het op 12 februari 1996 ontvangen vertoogschrift.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 22 augustus 1997 te Arnhem zijn verschenen en gehoord Y-X, echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur.
2.4. Na de mondelinge behandeling zijn van de Inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast.
2.10. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten.
2.11. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.
3. De vaststaande feiten
3.1. Op 5 september 1994 is in Landerd door middel van een fotografische controle geconstateerd dat de weg werd gebruikt met het motorrijtuig met kenteken AA-BB-11, merk Volkswagen. De Inspecteur heeft de desbetreffende foto als bijlage bij het vertoogschrift gevoegd. Belanghebbende was gedurende het gehele tijdvak van naheffing houdster van dit motorrijtuig.
3.2. Het motorrijtuig was eerst voorzien van het kenteken BB-CC-22. Voor dit kenteken werd naar aanleiding van een controle op 5 oktober 1993 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. Het motorrijtuig was voorzien van zijruiten in de laadruimte en werd destijds door de Inspecteur aangemerkt als personenauto.
3.3. Op 27 april 1994 werd het motorrijtuig aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer ter keuring aangeboden, ter verkrijging van het kenteken AA-BB-11.
3.4. De door belanghebbende op aangiften gedane betalingen voor het kenteken BB-CC-22 zijn door de Inspecteur op de berekende naheffingsaanslag voor het kenteken AA-BB-11 in mindering gebracht.
3.5. Op het tijdstip van de controle was de verschuldigde motorbelasting niet overeenkomstig het voorschrift van artikel 10 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 - verder te noemen de Wet - vooraf op aangifte voldaan.
5. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen
5.1. Partijen houdt verdeeld, of de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is berekend en of de verhoging terecht aan haar is opgelegd.
5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.
5.3. Daaraan is - zakelijk weergegeven - mondeling toegevoegd
5.3.1. namens belanghebbende:
5.3.1.1. Tijdens het naheffingstijdvak was haar auto tot 1 september 1994 voorzien van een grijs kenteken, daarna van een geel kenteken. Zij heeft de inrichting van haar auto na de controle op 5 oktober 1993 laten aanpassen door de ramen te vervangen. In het naheffingstijdvak heeft zij al een bedrag van ƒ 369 betaald voor een geel kenteken, terwijl de auto nog een grijs kenteken bezat. Als er al een boete aan de orde komt, zou die beperkt moeten blijven tot de voor het grijze kenteken verschuldigde belasting. Op 5 september 1994 had zij wel motorrijtuigenbelasting betaald, maar niet het volledige bedrag dat zij verschuldigd was. De naheffing is op zich wel juist, maar zij vindt het niet terecht dat over de gehele tijdvak voor een geel kenteken wordt nageheven, terwijl de auto nog tot 1 september 1994 een grijs kenteken had.
5.3.1.2. Naar haar oordeel heeft de Inspecteur bovendien een te laag bedrag aan in het naheffingstijdvak betaalde belasting in aanmerking genomen: zij heeft in totaal ƒ 369 aan personenautotarief en ƒ 140 aan vrachtwagentarief betaald.
5.3.1.3. Naar aanleiding van de eerdere controle in oktober 1993 en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag heeft zij de auto laten aanpassen. Dat kon vrij simpel en snel door de in de laadruimte aanwezige ruiten te blinderen met zwart plakplastic. De rubberen randen zijn verwijderd en de ruiten zijn met kit op het ijzer vastgezet. Zij kan met behulp van haar vader, die garagehouder is, aantonen dat de Volkswagen na deze na 5 oktober 1993 verrichten aanpassingen voldeed aan de inrichtingseisen voor een vrachtauto. Naar haar mening was de Volkswagen ook op 5 oktober 1993 al een vrachtauto.
5.3.1.4. Haar echtgenoot moest elk moment klaar staan om haar naar het ziekenhuis te kunnen brengen in verband met problemen met haar zwangerschap.
5.3.2. en door de inspecteur:
5.3.2.1. Het misverstand bij belanghebbende bestaat daarin dat zij - ten onrechte - aanneemt dat de kleur van de kentekenplaten c.q. de registratie in het kentekenregister bepalend is voor het tarief. Bepalend is echter de inrichting van het motorrijtuig. Dit misverstand is in de bezwaarfase door de Inspecteur niet goed verwoord.
5.3.2.2. Het probleem zit vooral in de periode vóór april 1994, mede tengevolge van nieuwe wetgeving. Belanghebbende had na de vorige uitspraak van het Gerechtshof van december 1994 kunnen en moeten weten, dat zij ondanks de registratie voor een grijs kenteken naar het tarief voor personenauto moest betalen. Het betreft immers dezelfde auto.
5.3.2.3. De bedragen aan enkelvoudige belasting zijn overeenkomstig de wettelijke regels en zijns inziens juist berekend. De berekening van het belastingbedrag heeft hij niet zelf berekend, maar laten uitrekenen met behulp van een computer. Hij hoort het Hof vragen of de tariefswijzigingen wel goed zijn verwerkt en opmerken, dat het Hof handmatig een lager bedrag aan enkelvoudige belasting heeft berekend. Hij zal het bedrag opnieuw berekenen en de berekening aan het Hof overleggen.
5.3.2.4. Uit het heffingssysteem vloeit voor de belastingplichtige de verplichting voort eigener beweging de verschuldigde belasting op aangifte te voldoen.
5.3.2.5. Belanghebbende heeft in het tijdvak van naheffing op geen enkel moment terecht het tarief voor een vrachtauto betaald. Het motorrijtuig was al die tijd een personenauto. Ook op de vorige controledatum 5 oktober 1993 was de Volkswagen - met kenteken BB-CC-22 - een personenauto in de zin van de Wet. Na de keuring in april 1994 was de auto zeker een personenauto.
5.3.2.6. De na oktober 1993 aangebrachte aanpassing aan het motorrijtuig, de door belanghebbende beschreven blindering van de ruiten in de laadruimte, had geen duurzaam karakter. De ruiten konden gemakkelijk weer worden gewijzigd. Hij weerspreekt dat de ruiten gekit zijn en dat het motorrijtuig voldeed aan de inrichtingseisen voor een vrachtauto. Het gaat erom, dat de ruiten er niet steeds in - en uit kunnen worden gehaald. Het verwijderen van de rubberen randen is daartoe niet voldoende.
5.3.2.7. Dit Gerechtshof heeft naar aanleiding van de eerdere controle op 5 oktober 1993 bij uitspraak van 16 december 1994, zaaknummer M 0649/94 bevestigd, dat de Volkswagen als personenauto moest worden aangemerkt
5.4. Belanghebbende verzoekt, naar het Hof begrijpt, om vermindering van het bedrag aan enkelvoudige belasting en om volledige kwijtschelding van het bedrag van de na bezwaar resterende verhoging.
5.5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit, waarvan beroep.
6. Beoordeling van het geschil
6.1. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht zes weken. Het afschrift van de aangevallen uitspraak is gedagtekend 27 april 1995. De termijn van beroep eindigde in dit geval op donderdag 8 juni 1995. Belanghebbende heeft het beroepschrift op 12 juni 1995 in persoon bij het Gerechthof afgegeven of doen afgeven. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de termijn van beroep is overschreden.
Belanghebbende maakt met hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot mogelijk optredende complicaties bij haar zwangerschap die medio juni 1995 ruim acht maanden was gevorderd echter aannemelijk, dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van die overschrijding achterwege dient te blijven omdat niet kan worden geoordeeld dat zij dienaangaande in verzuim is geweest. Belanghebbende is derhalve ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep.
6.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (tekst 1994, hierna de Wet) wordt een belasting geheven ter zake van het gebruik van de weg met een motorrijtuig dat op de voet van artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet WBPM 1992) wordt aangemerkt als personenauto. Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Wet BPM 1992 (tekst 1994) wordt in deze wet onder personenauto verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, zulks met uitzondering van autobussen, bestelauto’s en motorrijtuigen, niet ingericht voor het vervoer van personen, met een toegestane maximum massa van meer dan 3500 kg. De leden 2 en 3 van genoemd artikel 3 hebben betrekking op de inrichting van een autobus respectievelijk een bestelbus.
6.3.De Inspecteur heeft gesteld , dat het onderhavige motorrijtuig blijkens de op de eerdere controledatum 5 oktober 1993 bevonden gegevens als personenauto was ingericht en dat dit Gerechtshof de juistheid van deze bevinding bij zijn uitspraak van 16 december 1994 heeft bevestigd. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee, dat belanghebbende aannemelijk dient te maken, dat de inrichting van het motorrijtuig na 5 oktober 1993 zodanig is aangepast, dat het onderhavige motorrijtuig niet langer als personenauto in de zin van de Wet kan worden aangemerkt.
6.4. Belanghebbende is in dat bewijs niet geslaagd. Het Hof acht weliswaar aannemelijk, dat belanghebbende de ruiten in de laadruimte van de Volkswagen heeft laten voorzien van zwart plakplastic en deze ruiten met kit in de ruitsponningen van de carrosserie zijn bevestigd, nadat de rubberen lijsten daaruit waren verwijderd. Aan het door belanghebbende ter zitting gedane aanbod deze werkwijze en dit resultaat door haar vader bij wijze van getuigenverklaring mondeling of schriftelijk te laten bevestigen, kan het Hof daarom voorbij gaan.
6.5. Belanghebbende maakt met hetgeen zij heeft aangevoerd evenwel niet aannemelijk, dat de na 5 oktober 1993 aan het motorrijtuig aangebrachte modificatie zodanig is geweest, dat deze een permanent karakter had en niet op eenvoudige wijze ongedaan kon worden gemaakt.
6.6. Belanghebbende heeft overigens niet bestreden, dat de door de Inspecteur overgelegde foto van de visuele controle het weggebruik van haar motorrijtuig weergeeft. Het Hof neemt hierop waar, dat de ruiten aan de achterzijde en de linkerzijde van de laadruimte van het motorrijtuig zijn voorzien van transparant materiaal, naar alle waarschijnlijkheid glas.
6.7. Ingevolge artikel 16, lid 3, van de Wet wordt voor de vraag of en hoeveel te weinig belasting is geheven, afgegaan op de in het krachtens de Wegenverkeerswet aangehouden register van opgegeven kentekens voorkomende gegevens, zulks met inachtneming van de verschillen welke bij ambtelijk onderzoek zijn bevonden.
6.8. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof op grond van de op 5 september 1994 bevonden verschillen met betrekking tot de inrichting van het motorrijtuig zoals deze met name ook blijken op de door hem overgelegde foto van belanghebbendes motorrijtuig, terecht geconcludeerd dat dit als personenauto in de zin van de Wet moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt, dat de inrichting van het motorrijtuig gedurende enige tijd gedurende het tijdvak van naheffing tot een andere conclusie noopt.
6.9. Tussen partijen is niet in geschil, dat met het motorrijtuig de weg is gebruikt zonder dat vooraf de (volledige) belasting was betaald.
6.10. Indien met een motorrijtuig de weg is gebruikt zonder dat vooraf de belasting volledig is betaald, wordt ingevolge artikel 16 van de Wet belasting geheven over de twaalf maanden. Voor zover over een deel van het tijdvak, waarop de naheffing betrekking heeft, reeds belasting voor het motorrijtuig was betaald wordt deze op de na te heffen belasting in mindering gebracht.
6.11. Het Hof berekent de verschuldigde belasting op grond van het bepaalde in de artikelen 5, lid 1, onderdeel b, artikel 6, lid 1, onderdeel a, en artikel 8, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet alsmede artikel 228, lid 5, van de Provinciewet, zoals deze tekst op het tijdstip van naheffing luidt als volgt:
van 1 november 1993 tot 15 januari 1994
2½ x ƒ 1.435 + ƒ 2 = ƒ 301
12
van 16 januari 1994 tot 1 april 1994
2½ x ƒ 1.475 + ƒ 2 = ƒ 309
12
van 1 april 1994 tot 30 september 1994
6/12 x ƒ 1.487 + ƒ 2 = ƒ 745
ƒ 1.355
af: betaalde belasting
ƒ 140 + ƒ 369 = ƒ 509
na te heffen enkelvoudige belasting ƒ 846
6.12. De uitspraak van de Inspecteur, waarvan beroep, waarbij het bedrag van de enkelvoudige belasting is teruggebracht tot ƒ 865 moet daarom in zoverre worden vernietigd.
6.13. Het Hof is van oordeel, dat tussen de behandeling van de zaak ter zitting en de toezending van zijn uitspraak aan partijen een zodanig lange tijd is verstreken, dat niet meer kan worden gesproken van eerbiediging van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951, 154). Om die reden zal het Hof de aan belanghebbende opgelegde verhoging geheel kwijtschelden.
7. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
8. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op ¦ 15 aan reis- en verblijfkosten.
9. Beslissing
Het Gerechtshof
vernietigt de uitspraak en het kwijtscheldingsbesluit waarvan beroep;
vermindert het bedrag aan enkelvoudige belasting tot op ƒ 846;
verleent kwijtschelding van de verhoging tot nihil;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 75 te vergoeden;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 15, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 17 januari 2001 door mr. N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 januari 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.