Home

Gerechtshof Arnhem, 28-02-2001, AB0485, 98-03805

Gerechtshof Arnhem, 28-02-2001, AB0485, 98-03805

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 februari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB0485
Zaaknummer
98-03805

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

TdK

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 98/03805

U i t s p r a a k

op het beroep van de Stichting Pensioenfonds Directie X (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag vennootschapsbelasting 1993, aanslagnummer V.01.

1. Aanslag, bezwaar, geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 15 september 1997 over het jaar 1993 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000.

De aanslag, is na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 6 februari 2001 van het Gerechtshof te Arnhem. Aldaar is de Inspecteur verschenen en gehoord.

Kort vóór de aanvang van de mondelinge behandeling van de zaak is door het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende per faxbericht gemeld dat gemachtigde wegens ziekte zojuist naar huis was gegaan. Daarbij is verzocht de zitting te verdagen naar een latere datum.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is bij notariële akte opgericht op 19 mei 1972 door de heer A1, handelend in zijn hoedanigheid van directeur van X-2 N.V..

2.2. Blijkens artikel 2 van haar statuten is het doel van belanghebbende:

"… het binnen de perken van haar middelen verlenen of doen verlenen van pensioenen aan de directeuren van de vennootschap en aan hen, die door arbeid van bedoelde directeuren werden of worden onderhouden, één en ander voorzover de pensioentoezeggingen niet onder de werkingssfeer van de Pensioen- en Spaarfondsenwet vallen, respectievelijk, indien zulks wel het geval is, de naamloze vennootschap ten aanzien van de uitvoering daarvan is vrijgesteld van het bepaalde in artikel 2, lid 1 van voornoemde wet".

2.3. De aanspraken van de pensioengerechtigden worden volgens artikel 3 van de statuten vastgesteld in een pensioenbrief. Deze pensioenbrief mag geen bepalingen bevatten in strijd met het in de statuten bepaalde.

2.4. Bij pensioenovereenkomst van 1 juni 1972 heeft belanghebbende van de NV X te Z (hierna de N.V.) een kapitaal ontvangen van ƒ 321.535, welk bedrag de N.V. had gereserveerd voor pensioenuitbetaling aan haar directeuren. Tegelijkertijd wordt aan de heer A1, geboren op 7 mei 1907, met ingang van 30 juni 1972 een vast pensioen toegekend van ƒ 1.900 per maand, welk pensioen bij diens overlijden overgaat op zijn echtgenote. Bij nadere overeenkomst van 1 juli 1974 worden aan de heer A1 alle door de Stichting ontvangen revenuen als pensioen uitgekeerd.

2.5. Op 1 juni 1982 wordt een nieuwe pensioenovereenkomst gesloten, waarbij belanghebbende ook de heer A2, directeur van X-3 B.V. en X-4 B.V. aanwijst als pensioengerechtigde. Voor hem wordt een kapitaal gereserveerd van ƒ 10.000 per jaar plus rente. Met ingang van zijn 65e jaar zal A2 hiervan alle opbrengsten ontvangen. Bij zijn overlijden ontvangt zijn echtgenote 70% van de opbrengsten van bedoeld kapitaal. Een eventueel overschot zal worden gebruikt voor volgende directeuren.

2.6. Bij overeenkomst van 21 februari 1990 zijn tussen belanghebbende enerzijds en de heren A2 en A1 anderzijds nadere afspraken gemaakt over de uit te keren percentages van de opbrengsten van het voor ieder van hen gereserveerde kapitaal van belanghebbende. Daarbij is onder meer bepaald dat de echtgenote van A2, mevrouw A2-Y, na het overlijden van haar man volledig in zijn rechten zal treden en alsdan eveneens 100% van de opbrengst van het kapitaal zal ontvangen.

2.7. Op 1 januari 1992 worden pensioenlichamen belastingplichtig op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 4, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).

2.8. Door het overlijden van de heer A1 en zijn echtgenote resteerde op 1 januari 1993 nog slechts één deelnemer in het pensioenfonds, te weten de heer A2. Toen laatstgenoemde geacht werd te zijn overleden (sinds 22 april 1993 vermist) heeft het bestuur van belanghebbende bij besluit van 9 juni 1993 vastgesteld dat mevrouw A2-Y vanaf 1 juli 1993 100% van de opbrengst van het vaste kapitaal van belanghebbende als pensioen zal ontvangen. De feitelijke werkzaamheid van belanghebbende bestaat derhalve (slechts) uit het doen van uitkeringen aan mevrouw A2-Y.

2.9. Door de Inspecteur wordt niet bestreden dat belanghebbende in 1993 de volledige opbrengst van haar kapitaal heeft uitgekeerd en dat het eigen vermogen per 31 december 1993 gelijk is gebleven aan dat per ultimo 1992.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen.

Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:

a. Is belanghebbende belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel d, juncto artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet.;

b. Zo ja, is er door het overlijden van de heer A2 in 1993 een vrijval ontstaan van 30% van de bij belanghebbende (veronderstelde) pensioenreserve;

b. Is de verhoging in 1993 van het weduwepensioen van mevrouw A2-Y van 70% naar 100% van de opbrengsten van de beleggingen van belanghebbende gebaseerd op onzakelijke gronden en is dit weduwepensioen, omdat het meer beloopt dan 70% van die opbrengsten, in strijd met de maatschappelijke opvattingen omtrent een redelijk pensioen;

c. Heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan hetgeen ingevolge artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 september 1999) leidt tot omkering van de bewijslast.

Belanghebbende beantwoordt voorgaande vragen ontkennend, terwijl de Inspecteur deze bevestigend beantwoordt.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur aan hetgeen hij in de stukken heeft aangevoerd geen nieuwe gronden toegevoegd.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift en, primair, tot vernietiging van de aanslag en, subsidiair, tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van nihil.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Partijen hebben in de van hen afkomstige stukken hun standpunten ontwikkeld omtrent de hiervóór in geschil zijnde vragen. Het Hof heeft ter zitting zijn voorlopige visie uiteengezet met betrekking tot de hiervóór genoemde geschilpunten. Nu deze voorlopige visie geen aanleiding gaf te veronderstellen dat belanghebbende - wegens verhindering van haar gemachtigde tot het bijwonen van de zitting - in haar procespositie zou kunnen worden geschaad heeft het Hof uit oogpunt van proceseconomie besloten om de mondelinge behandeling vooralsnog doorgang te doen vinden.

4.2. Het eerste geschilpunt betreft een rechtsvraag. De Inspecteur heeft met betrekking tot het al dan niet bestaan van een belastingplicht voor de vennootschapsbelasting op de zitting geen nader opmerkingen gemaakt. Daarop heeft het Hof ter zitting aan de Inspecteur zijn voorlopig oordeel omtrent het bestaan van die belastingplicht kenbaar gemaakt. Dit oordeel luidt:

Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt onder het drijven van een onderneming mede verstaan "een werkzaamheid die bestaat uit de verzorging van werknemers of gewezen werknemers, van hun echtgenoten of gewezen echtgenoten, dan wel hun partners of gewezen partners en van hun kinderen of pleegkinderen door middel van uitkeringen op grond van een regeling voor vervroegde uitkering (VUT-uitkeringen) of pensioen, uit het verzekeren van dergelijke uitkeringen, dan wel uit het verzekeren van lijfrenten of kapitaalsuitkeringen uit levensverzekering". Gelet op de doelstelling van belanghebbende zoals verwoord in artikel 2 van haar Statuten en de wijze waarop belanghebbende daaraan feitelijk uitvoering geeft, is het Hof van oordeel dat belanghebbende als belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt.

4.3. Na kennisneming van dit oordeel en de ter zitting eveneens kenbaar gemaakt voorlopige visie van het Hof inzake de overige - onder 3. hiervóór genoemde - geschilpunten, heeft de Inspecteur zijn stellingen daaromtrent voor het jaar 1993 ingetrokken en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde aanslag. Daarbij heeft de Inspecteur verklaard zich voor de volgende jaren zijn standpunt met betrekking tot de geschilpunten onder de letters b tot en met d nadrukkelijk te willen voorbehouden.

Slotsom.

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

Proceskosten.

Nu de uitspraak van de Inspecteur moet worden vernietigd acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep voor het Hof in de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op (1 (beroepschrift) × ƒ 710 × 1,5 (gewicht van de zaak)) ƒ 1.065.

Beslissing.

Het Gerechtshof:

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

vernietigt de aanslag;

gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80 en

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 28 februari 2001 door mrs. Röben, voorzitter, De Kroon en Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts, fiscaal jurist, en mw. mr. Nuboer als griffier.

(M.M. Nuboer) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 2001

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.