Gerechtshof Arnhem, 26-02-2001, AB0488, 98-01822
Gerechtshof Arnhem, 26-02-2001, AB0488, 98-01822
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB0488
- Zaaknummer
- 98-01822
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 98/01822
Uitspraak
op het beroep van X te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te noemen aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1996.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is, gedagtekend 11 februari 1998 en conform de door belanghebbende ingediende aangifte, opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.862. In de aanslag is geen bedrag aan premies volksverzekeringen begrepen. Bij het vaststellen van de aanslag is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. Een en ander was door de Inspecteur reeds meegedeeld bij brief van 17 december 1997.
1.2. Hoewel een dergelijk verzoek ook reeds in de ingediende aangifte was opgenomen heeft de adviseur van belanghebbende bij brief van 7 januari 1998 namens belanghebbende verzocht om een zogenoemde aftrek elders belast, en om vrijstelling voor de heffing van premies voor de volksverzekeringen. De Inspecteur heeft deze brief als een tegen de aanslag ingediend bezwaarschrift aangemerkt. Hij heeft bij de thans bestreden uitspraak van 9 april 1998 het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 17 april 1998, ingekomen op 21 april 1998, in beroep gekomen bij het Hof. Het beroepschrift is op 9 juni 1998 aangevuld. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 november 2000 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting zijn pleitnotitie voorgedragen en afschriften daarvan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd. De inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 1996 woonachtig te Z. Hij was in het onderhavige jaar als deelvisser werkzaam aan boord van een onder Belgische vlag varende viskotter (hierna: de kotter). Belanghebbende heeft, bij het doen van de aangifte inkomstenbelasting over het onderhavige jaar, zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot zijn aandeel in de visopbrengst sprake is van winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming. De Inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende in zoverre gevolgd.
2.3. De kotter vaart onder Belgische vlag en is eigendom van A NV, een statutair in Q (België) gevestigde vennootschap (hierna: de NV). Alle aandelen van de NV worden gehouden door B BV, gevestigd te Z (hierna: de BV). De aandeelhouders van de BV zijn allen woonachtig te Z. Tijdens de vaart fungeert één van de aandeelhouders van de BV als kapitein. Belanghebbende is geen aandeelhouder van de BV.
2.4. De NV is maat in een maatschap waarin belanghebbende als deelvisser deelneemt. De NV heeft het gebruik van de kotter en van haar vangstrechten (een gedeelte van de vangstcontingenten die aan België zijn toegewezen) in de maatschap ingebracht. Aan de NV komt het grootste winstaandeel toe. Er wordt gevist op basis van een maatschapscontract. Belopen boetes in verband met de overschrijding van het vangstquotum worden door de deelvissers betaald in verhouding tot hun winstaandelen. De beslissingen van de maatschap worden aan boord van de kotter genomen.
2.5. De feitelijke visvangst vindt plaats buiten een zone van 12 mijl uit de Belgische kust. Gelet op het motorvermogen van de kotter mag deze uitsluitend vissen in de zogenoemde internationale wateren. Er wordt hoofdzakelijk gevist in de zogeheten Duitse Bocht. De kotter landt meestal aan te R, de gebruikelijke ligplaats van de kotter. Aldaar wordt de vis gelost. Onderhoud van de kotter vindt meestal plaats in Nederland. Inkoop van olie en foerage gebeurt in de plaats waar het schip afgemeerd ligt. De kotter komt in België voor de periodieke keuring door de scheepvaartinspectie. Belanghebbende en de overige deelvissers beschikken in Z gezamenlijk over een visserijbox, een schuur die als werk- en opslagplaats dient voor de visserij-activiteiten.
2.6. Om gebruik te kunnen maken van het Belgische vangstcontingent eist de Belgische overheid een economische binding met België. Daarom werken twee Belgen als deelvisser aan boord van de kotter en heeft de NV een zaakvoerder in België. De zaakvoerder is verantwoordelijk voor de administratie, vult de benodigde formulieren in en onderhoudt de contacten met de Belgische autoriteiten. De vis wordt verhandeld op de veiling te Z. De vis wordt op kotternummer geveild. Belanghebbende heeft een bankrekening in Nederland. Hij ontvangt zijn aandeel in de opbrengst, via de Belgische zaakvoerder, in guldens nadat de bank het in Belgische franken overgeboekte bedrag heeft omgewisseld.
2.7. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar een winst uit een buitenlandse onderneming vermeld van ƒ 68.382. Hij heeft in zijn aangifte verzocht om een vermindering ter voorkoming van dubbele belastingheffing over een bedrag van ƒ 68.799. Voorts heeft hij verzocht om vrijstelling van premies volksverzekeringen omdat hij gedurende het gehele jaar in België premieplichtig was.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende met betrekking tot de in 2.7. bedoelde winst aftrek ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verleend.
3.2. Belanghebbende is, na wijziging van zijn standpunt ter zitting, primair van mening dat het Belgische recht bij voorrang van toepassing is, en dat, naar Belgisch recht, belanghebbende zijn werkzaamheden verricht in dienstbetrekking tot de NV. Die dienstbetrekking is in België uitgeoefend. Het heffingsrecht komt toe aan de werkstaat. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de in zijn aangifte begrepen winst uit onderneming geheel is behaald met behulp van een in België gevestigde vaste inrichting. Hij is van mening dat hem, op grond van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België van 19 oktober 1970, Trb. 1970, 192 (hierna: het Verdrag), een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing moet worden verleend. De Inspecteur is van mening dat het heffingsrecht over het hiervoor bedoelde voordeel aan Nederland toekomt.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is, naast hetgeen is vermeld in de pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende, ter zitting nog toegevoegd hetgeen is opgenomen in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het is niet in geschil dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 1996 in Nederland woonde en aangemerkt moet worden als binnenlandse belastingplichtige.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij, naar Belgisch recht, in dienstbetrekking werkzaam is bij de NV. Hij heeft echter, na betwisting door de Inspecteur, geen enkel gegeven naar voren gebracht op grond waarvan de juistheid van die stelling kan worden beoordeeld. Het terugnemen van de eerder geponeerde stelling dat gevist wordt op het in Z gebruikelijke maatschapscontract, en de omstandigheid dat belanghebbende niet verzekerd is bij het Sociaal Fonds van Maatschapsvissers en dat de gemachtigde niet heeft kunnen verifiëren dat er een maatschapscontract voorligt, is daarvoor onvoldoende. Voor de onderhavige procedure is zulks echter niet van belang omdat het standpunt van belanghebbende dat in de onderhavige situatie het Belgische recht bij voorrang moet worden toegepast onjuist is. De begrippen onderneming en dienstbetrekking zijn in het Verdrag niet nader omschreven, en moeten worden uitgelegd naar nationaal recht.
4.3. Uit de stukken volgt dat partijen zich op het standpunt stellen dat, naar Nederlands fiscaal recht, met betrekking tot de onderhavige voordelen sprake is van winst uit onderneming. Nu de onjuistheid van dat standpunt niet is gebleken zal het Hof partijen daarin volgen.
4.4. Op grond van artikel 7 van het Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Verdrag, zijn voordelen van een onderneming, gedreven door een inwoner van Nederland, slechts in Nederland belastbaar, tenzij de onderneming in België haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. In dat geval mogen de voordelen in België worden belast voor zover zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend. De door belanghebbende gerealiseerde winst uit onderneming is derhalve alleen dan niet in Nederland belastbaar indien en voor zover zij kan worden toegerekend aan een in België gevestigde vaste inrichting van de onderneming van belanghebbende.
4.5. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift een aantal argumenten aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de NV in België is gevestigd of, zo de NV geacht moet worden in Nederland gevestigd te zijn, dat de NV haar onderneming uitoefent met behulp van een vaste inrichting in België. Dit kan belanghebbende in het onderhavige geding echter niet baten omdat de vestigingsplaats van de vennootschap die eigenaar is van de kotter, noch de vraag of zij beschikt over een vaste inrichting in België in dezen relevant is (Hoge Raad 20 december 2000 nr. 35.769, Vakstudie Nieuws 2001/10.15).
4.6. Belanghebbende heeft aangevoerd dat gevist wordt op een kotter die onder Belgische vlag vaart, dat de kotter eigendom is van een in België gevestigde vennootschap, dat de visquota behoren tot het aan België toebedeelde contingent, dat de zaakvoerder in België woont, dat beslissingen met betrekking tot essentiële zaken in België worden genomen en dat de vergadering van aandeelhouders in België dient te worden gehouden. Daaruit trekt hij de conclusie dat de onderneming, zonder nader te omschrijven wat in dat verband onder de onderneming moet worden verstaan, gevestigd is in België. Een en ander biedt echter geen steun aan de stelling van belanghebbende dat het heffingsrecht met betrekking tot de winst uit zijn onderneming, die bestaat uit zijn aandeel in de maatschap, aan België toekomt. In dezen is slechts van belang de plaats waar de ondernemer woont, niet waar de onderneming is gevestigd.
4.7. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat op grond van de genoemde argumenten de kotter als Belgisch territoir moet worden aangemerkt is het Hof van oordeel dat die stelling, in ieder geval voor de heffing van belastingen als de onderhavige, gelet op het bepaalde in artikel 3, par. 1, 1e onder c. van het Verdrag, onjuist is.
4.8. Het staat vast dat de feitelijke visserij wordt beoefend in wateren die buiten een zone van 12 mijl uit de kust liggen. Voorts staat vast dat alle belangrijke beslissingen die verband houden met de uitoefening van de visserij door de maten aan boord van de kotter worden genomen, en dat alle of nagenoeg alle overige essentiële werkzaamheden, de feitelijke visserij betreffende (zoals het lossen en veilen van de vis, het bevoorraden, het onderhoud van de kotter en van de netten), in Nederland plaatsvinden. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de kotter geen duurzame band met het territoir van België heeft en mitsdien niet kan worden aangemerkt als een in België gevestigde vaste inrichting van de onderneming van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de kotter onder Belgische vlag vaart en eigendom is van de NV, noch dat met betrekking tot het behoud van de vangstrechten regelmatig formaliteiten in België moeten worden vervuld.
4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de onderneming van belanghebbende beschikt over een vaste vertegenwoordiger in België die, gelet op het bepaalde in artikel 5, par. 5 van het Verdrag, als een vaste inrichting in dat land kan worden beschouwd. Een groot gedeelte van de door belanghebbende opgesomde werkzaamheden die de zaakvoerder in België verricht hebben naar het oordeel van het Hof betrekking op de NV en de verplichtingen waaraan die NV moet voldoen. In verband met de door hem uitgeoefende onderneming heeft belanghebbende echter alleen enkele werkzaamheden van administratieve aard naar voren gebracht zoals het innen en verdelen van de vangstopbrengst, en het doorstorten daarvan op een bankrekening van belanghebbende in Nederland. Dat de zaakvoerder in België ook gemachtigd was om namens de onderneming van belanghebbende overeenkomsten af te sluiten heeft belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, laat staan dat die zaakvoerder dat recht gewoonlijk in België uitoefent of heeft uitgeoefend.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de voordelen die belanghebbende in 1996 als deelvisser heeft genoten als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt, en dat hij ten aanzien van die voordelen geen recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep.
Aldus gedaan te Arnhem op 26 februari 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 februari 2001
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.