Gerechtshof Arnhem, 01-03-2001, AB0617, 98-02716
Gerechtshof Arnhem, 01-03-2001, AB0617, 98-02716
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 1 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB0617
- Zaaknummer
- 98-02716
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/02716
U i t s p r a a k
op het beroep van de fiscale eenheid X Holding BV c.s. te Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen P, (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag is gedagtekend 5 juni 1997 en bedraagt ƒ 17.781, te weten ƒ 11.770 aan enkelvoudige belasting, ƒ 126 aan heffingsrente en ƒ 5.885 aan boete. De naheffingsaanslag is genummerd F.01 en betreft de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.
1.2. Belanghebbende heeft op 17 juni 1997 tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak van 29 mei 1998 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 25 juni 1998, binnengekomen op 29 juni 1998, in beroep gekomen bij het Hof. Bij brief van 19 oktober 1998 is het beroepschrift aangevuld. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 januari 2000 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer X-2, directeur van X-3 BV namens belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota‘s moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota twee bijlagen overgelegd. Naar aanleiding van een door het Hof tot belanghebbende gericht verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en ten tweede, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 november 2000 te Arnhem. Aldaar zijn de in 1.4. genoemden verschenen en gehoord, alsmede de heer A. Daarbij zijn namens belanghebbende stukken overgelegd waarvan de Inspecteur, na een schorsing van de zitting, heeft verklaard dat hij daarvan voldoende kennis heeft kunnen nemen en daarop heeft kunnen reageren.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. In een niet gedagtekende overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma verklarenX-3 BV, vertegenwoordigd door haar directeur de heer X-2, en Autobedrijf A BV, vertegenwoordigd door haar directeur de heer A, dat zij op 22 december 1995 zijn overeengekomen een vennootschap onder firma aan te gaan onder de naam "B" v.o.f., gevestigd te Z. Het doel van B v.o.f. is "het onder gemeenschappelijke naam en voor gezamenlijke rekening en risico inkopen en verkopen van gebruikte auto’s onder meer door het gezamenlijk organiseren van kerst-, nieuwjaarsshows". Beide vennoten brengen arbeid, kennis en vlijt in, en stellen in onderling overleg om niet werknemers aan B v.o.f. ter beschikking. X-3 BV brengt als kapitaal in ƒ 9.600, A BV ƒ 2.400. De winsten of verliezen van B v.o.f. worden voor 80% toegerekend aan X-3 BV, en voor 20% aan A BV.
2.3. B v.o.f. heeft een bankrekening geopend en is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Aan haar is door de Inspecteur een omzetbelastingnummer toegekend.
2.4. B v.o.f. heeft op 28 december 1995 schriftelijk aan de Inspecteur gemeld dat zij afziet van de zogenoemde globalisatieregeling als bedoeld in artikel 28d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 4c van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
2.5. X-3 BV, die onderdeel uitmaakt van de fiscale eenheid, heeft (onder meer) ten doel de handel in gebruikte auto’s. Belanghebbende past voor toepassing van de Wet de margeregeling toe. Zij heeft niet afgezien van de in 2.4. genoemde globalisatieregeling.
2.6. X-3 BV heeft op 28 december 1995 80 zogenoemde marge-auto’s aan B v.o.f. verkocht voor een totaalbedrag van ƒ 853.379. Daarnaast heeft B v.o.f. van zes andere automobielbedrijven, voor een totaal bedrag van ƒ 1.302.410, 79 marge-auto’s gekocht waaronder 13 auto’s van A BV (de verkopende bedrijven worden hierna ook wel aangeduid als: de leverancier(s)). De kentekenbewijzen zijn overgeschreven op naam van B v.o.f.. Daarbij zijn zogenoemde vrijwaringsbewijzen afgegeven.
2.7. Belanghebbende heeft het bedrag van ƒ 853.379 als omzet verantwoord. Hierdoor verminderde haar zogenoemde negatieve marge over het jaar 1995 tot ƒ 905.
2.8. Het risico van waardevermindering is door B v.o.f. afgedekt door met de leveranciers van de occasions af te spreken dat indien de occasions niet aan derden werden verkocht, de leveranciers de auto’s tegen de oorspronkelijke verkoopprijzen terug zouden nemen. B v.o.f. is met de leveranciers die geen firmant zijn overeengekomen dat per auto ƒ 300 voor gemaakte kosten in rekening wordt gebracht, ongeacht het type of de waarde van de auto.
2.9. Op 28 december 1995 is in een aantal dagbladen een grote verkoop van occasions aangekondigd. De advertentie terzake houdt onder meer het volgende in:
"Gerenommeerde Z'se dealerbedrijven hebben een gezamenlijke unieke verkoopaktie op occasiongebied opgezet via Occasion-Centre B. Deze auto’s kunnen naar keuze worden verkocht met 3 maanden of 12 maanden garantie.
(…)
De verkoop start op vrijdag 29 dec. 16.00 uur
(…)
Uw leverancier:
Occasion-Centre B v.o.f.
a-weg 1"
De verkoop duurde blijkens de advertentie tot en met zaterdag 6 januari 1996. Het adres a-weg 1 heeft slechts tijdelijk aan B v.o.f. ter beschikking gestaan. B v.o.f. had er de beschikking over een loods en een binnenplaats. Er is geen huurcontract gesloten.
2.10. Slechts een deel van de occasions is fysiek overgebracht naar het adres a-weg 1. Bij het vervoer naar dat adres is door de deelnemende leveranciers gebruik gemaakt van hun eigen handelaarskenteken(s). B v.o.f. beschikte niet over een handelaarskenteken. Wegens ruimtegebrek konden niet alle auto’s worden geplaatst. Tot de stukken van het geding behoren foto’s waaruit blijkt dat de auto’s ter plaatse in rijen dicht op elkaar stonden geparkeerd. Tijdens de show waren de auto’s niet door B v.o.f. verzekerd. In het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een boekenonderzoek dat door de Inspecteur is ingesteld bij B v.o.f. is daarover opgemerkt:
"Er zijn hierover geen afspraken gemaakt met de leveranciers. Men stelt dat de auto’s op het perceel redelijk veilig stonden. Daar komt bij dat de auto’s "op zicht" te koop stonden. Het maken van een proefrit was niet mogelijk. De auto’s kwamen dus niet het terrein af voordat ze waren verkocht."
Er hebben geen proefritten plaatsgevonden.
2.11. B v.o.f. had ten behoeve van de verkoop/show geen personeel in dienst. De verkoop vond plaats door personeelsleden van de leveranciers. De sleutels van de auto’s die op het verkoopterrein aanwezig waren, waren ook op die locatie voorhanden. Auto’s die niet op het showterrein stonden, bleven bij de leveranciers en waren op afroep ter beschikking van de verkopers. De auto’s stonden te koop aangeboden voor de prijs waarvoor B v.o.f. ze had aangekocht.
2.12. Van een groot aantal auto’s (waaronder alle auto’s van X-3 BV) is het kentekenbewijs op 3 januari 1996 overgeschreven op de naam van de oorspronkelijke leverancier. Tevens werden weer vrijwaringsbewijzen afgegeven. B v.o.f. beschikte niet over een vergunning van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, voor het aanhouden van een bedrijfsvoorraad. Derhalve kon geen vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting geclaimd worden. De leveranciers hebben wel een dergelijke vergunning. Door het weer in hun bedrijfsvoorraad opnemen van de auto’s waren zij vrijgesteld voor het betalen van motorrijtuigenbelasting voor de desbetreffende auto’s.
2.13. Geen van de auto’s van X-3 BV is tijdens de show verkocht. X-3 BV heeft alle auto’s, tegen dezelfde prijs als waarvoor de auto’s waren verkocht, rond 8 januari 1996 weer van B v.o.f. teruggekocht. Belanghebbende heeft in haar administratie deze aankoop voor ƒ 853.379 als zogenoemde marge-inkoop verwerkt. Voor het onderhavige jaar 1996 had dit tot gevolg dat haar jaarmarge negatief ƒ 774.348 bedroeg.
2.14. Met de verkoop en de terugkoop van de marge-auto’s door X-3 BV is geen geldstroom gemoeid geweest. De verkoopsom (2.6.) en de aankoopsom (2.13.) zijn met elkaar verrekend.
2.15. Een door A BV voor ƒ 12.500 aan B v.o.f. verkochte Golf, kenteken aa-11-bb, is verkocht voor ƒ 12.500 aan C BV te Z waarvan een zoon van de heer A enig aandeelhouder is. A BV heeft voor de koop een vrijwaringsbewijs afgegeven, en heeft een creditnota verzonden tot een bedrag van ƒ 500. Het kentekenbewijs is op 3 januari 1996 weer op naam van de leverancier A BV gezet. C BV heeft in haar inkoopboek op 8 januari 1996 een aankoop vermeld tot een bedrag van ƒ 12.000. B v.o.f. heeft ter zake van deze transactie, noch ter zake van enige andere transactie, in haar boekhouding een verlies of een winst opgenomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende de in januari 1996 door haar van B v.o.f. teruggekochte auto’s ten onrechte in haar administratie als marge-inkoop heeft verwerkt. Bij bevestigende beantwoording van vorenstaande vragen is in geschil of het opleggen van de naheffingsaanslag niettemin afstuit op door de Inspecteur in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur. Tot slot is in geschil of de Inspecteur terecht een boete heeft opgelegd.
3.2. Belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Zowel de levering aan, als de levering door B v.o.f. is een levering in de zin van de Wet. Er is sprake van reële transacties waarbij telkens de macht om als eigenaar te beschikken over de desbetreffende auto’s is overgegaan. X-3 BV en B v.o.f. nemen beide zelfstandig deel aan het economische verkeer. Van schijnhandelingen is naar haar mening geen sprake. De transacties werden verricht op grond van reële, zakelijke argumenten. Ook van handelen in fraudem legis is derhalve geen sprake. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was de verhoging niet (voldoende) gemotiveerd. Bovendien neemt belanghebbende een pleitbaar standpunt in. De boete dient geheel achterwege te blijven.
3.3. De Inspecteur is van mening dat in werkelijkheid geen leveringen in de zin van de Wet hebben plaatsgevonden. De tenaamstelling van de kentekens is niet van belang voor de eigendom van de auto’s. De verhouding die tussen de leveranciers en B v.o.f. heeft bestaan leidde tot niet meer dan op bemiddelen door B v.o.f. lijkende diensten. In werkelijkheid zijn door B v.o.f. geen auto’s verkocht. Belanghebbende kan, primair, (voorwaardelijk) opzet worden verweten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Subsidiair verdedigt hij dat sprake is van grove schuld.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende - kort en zakelijk weergegeven - toegevoegd.
3.4.1. Namens belanghebbende
Tijdens de eerste zitting
3.4.1.1. De markt voor tweedehands auto’s, met name in de prijsklasse van 6 à 7.000 gulden, was moeilijk, voornamelijk door import uit Duitsland. Er was sprake van een belangenbundeling om gezamenlijk de problemen te overwinnen.
3.4.1.2. Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak D waarin het gerechtshof Arnhem op 30 maart 1999, nummer 97/20155, uitspraak heeft gedaan. Er is door verschillende ambtenaren binnen de belastingdienst bevestigd dat er overleg is geweest. De uitspraak D is in alle andere gevallen gevolgd. Belanghebbende mag vertrouwen op een gelijke behandeling.
3.4.1.3. De zinsnede in de advertentie met betrekking tot de garantie was een reclame-slogan, en had geen reële betekenis. Als een auto door B v.o.f. met garantie zou zijn verkocht, zou zij die garantie bij de leverancier hebben moeten inkopen. B v.o.f. kon zelf geen garantie verzorgen. Als een proefrit gemaakt zou worden, zou dit met het handelaarskenteken van de leverancier geschieden. De auto zou dan onverzekerd rond hebben gereden. B v.o.f. heeft zelf niet een handelaarskenteken. Er zijn geen proefritten gemaakt.
3.4.1.4. B v.o.f. was niet gericht op het behalen van transactiewinst, het was alleen een verkoopkanaal. B v.o.f. bood de auto’s te koop aan tegen dezelfde prijzen als waarvoor zij had gekocht. Zij was vrij de prijzen te verhogen maar dat zal niet gebeurd zijn. B v.o.f. heeft de Golf verkocht. Het verstrekken van een creditnota doorA BV is een administratieve vergissing.
3.4.1.5. De show heeft maar kort geduurd. De auto’s zijn maar anderhalve week van B v.o.f. geweest. Het prijsverschil is dan niet zo groot.
Tijdens de tweede zitting
3.4.1.6. De onderhavige situatie is vergelijkbaar met de zaak D. Niet in alle zaken waarin de uitspraak in de zaak D is gevolgd was sprake van verkoopwinsten. Bijvoorbeeld de zaak E. De inspecteur Q heeft in die zaak toch conform de zaak D gehandeld.
3.4.1.7. Er wordt ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Aan het overleg dat binnen de belastingdienst is gevoerd kan het vertrouwen ontleend worden dat ook in het onderhavige geval de uitspraak in de zaak D gevolgd zou worden.
3.4.1.8. Het vrijwaringsbewijs met betrekking tot de verkochte Golf staat op naam van A BV omdat C BV nog maar kort voor de transactie was opgericht en nog geen vrijwaringsbewijzen mocht afgeven. Als het niet via A BV zou zijn gelopen had C BV schorsingskosten moeten betalen. De creditnota betreft wellicht klaarmaakkosten, of de auto is te duur geweest. De heer A heeft de korting wellicht als vader gegeven. Dat dient dan niet via B v.o.f. te lopen.
3.4.2. Namens de Inspecteur
Tijdens de eerste zitting
3.4.2.1. Er is geen gecoördineerd beleid om in alle zaken de uitspraak in de zaak D te volgen. Die uitspraak is alleen in gelijke gevallen gevolgd. Hier is geen sprake van een gelijk geval. Er zijn geen auto’s met winst verkocht. B v.o.f. kon geen winst maken. B v.o.f. kreeg van de leveranciers een vast bedrag van ƒ 300 per auto. Er is geen schending van de beginselen van behoorlijk bestuur.
3.4.2.2. Ook in andere gevallen zijn constructies als de onderhavige aangepakt. Een belanghebbende die viel onder de Belastingdienst/Ondernemingen R heeft verzocht de constructie daarna terug te mogen draaien. Voorts wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2000, nummer 35.088.
3.4.2.3. Het verhaal met betrekking tot de aan C BV verkochte Golf klopt niet. Er heeft geen betaling door B v.o.f. aan A BV plaatsgevonden. De familierelatie is door hem niet als argument gebruikt. De vergissing met de creditfactuur is nooit hersteld. Uit de datum waarop het kentekenbewijs weer op naam van A BV is gezet en de verkoopdatum blijkt dat A BV heeft verkocht.
3.4.2.4. Er is sprake van schijnhandelingen. Belanghebbende heeft dan willens en wetens te weinig belasting voldaan.
Tijdens de tweede zitting
3.4.2.5. Bestreden wordt dat hij zich zou conformeren aan de zaak D. Uit de brief van Ondernemingen R blijkt dat het landelijk beleid nu juist was om de constructie aan te pakken. Aan handelingen van een andere inspecteur kan geen vertrouwen worden ontleend.
3.4.2.6. De boete is terecht nu doelbewust voor deze weg is gekozen.
3.4.2.7. De aanvankelijk opgeworpen bezwaren tegen de stukken die belanghebbende ter zitting heeft overgelegd laat hij varen.
3.4.2.8. Met betrekking tot de Golf merkt hij op dat B v.o.f. nu juist beweerdelijk was opgericht om dit soort auto’s te verkopen. Het verlies (de creditnota) had dan ook via B v.o.f. moeten lopen.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens de zittingen staat vast dat X-3 BV op 29 december 1995 80 zogenoemde marge-auto’s aan B v.o.f. heeft verkocht onder de afspraak dat B v.o.f. de auto’s tegen dezelfde prijs weer aan X-3 BV kon terugverkopen, dat X-3 BV die auto’s begin januari 1996 weer voor dezelfde prijs heeft teruggekocht nadat op 3 januari 1996 de kentekens al weer op naam van X-3 BV waren gesteld en dat de koopsommen over en weer niet zijn betaald maar door verrekening zijn voldaan. Voorts staat vast dat van de auto’s die door B v.o.f. van de leveranciers zijn gekocht een groot aantal niet feitelijk op het door B v.o.f. gehuurde terrein te koop heeft gestaan maar bij de leveranciers is achtergebleven, dat de auto’s niet verzekerd zijn geweest, dat met een deel van de auto’s van de weg gebruik is gemaakt met de handelaarskentekens van de leveranciers, dat B v.o.f. voor haar verkoopactiviteiten gebruik maakte van personeelsleden van de leveranciers en dat B v.o.f. de auto’s tegen dezelfde prijs aanbood als waarvoor zij die auto’s had gekocht.
4.2. De Inspecteur heeft gesteld dat het maken van proefritten niet mogelijk was. Belanghebbende heeft dit weliswaar weersproken, maar uit de wijze waarop de auto’s op het terrein van B v.o.f. waren gestald leidt het Hof af dat het allerminst de bedoeling is geweest dat met de auto’s gedurende de perioden dat zij op naam van B v.o.f. stonden gebruik van de weg zou worden gemaakt. Het staat vast dat in werkelijkheid ook geen proefritten zijn gemaakt. Het Hof leidt hieruit af dat het stallen van de auto’s op het door B v.o.f. gehuurde terrein niet zozeer plaatsvond met het oog op de verkoop van die auto’s. Voorts acht het Hof, gelet op de inhoud van de geplaatste advertentie, niet aannemelijk dat de passage omtrent de garantie slechts een reclameslogan was. Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat het geven van garantie wel mogelijk was geweest, doch dat die garantie dan bij de oorspronkelijke leverancier zou moeten worden ingekocht. Het is aannemelijk dat een eventuele koper een garantieverplichting ook alleen van de leverancier zou accepteren. B v.o.f. kon zelf immers geen garantie geven.
4.3. Blijkens de inhoud van de geplaatste advertentie duurde de door B v.o.f. georganiseerde show tot en met 6 januari 1996. Op 3 januari 1996 werden de kentekens van de door X-3 BV verkochte auto’s al weer terug op haar naam gesteld, terwijl terugverkoop pas rond 8 januari 1996 plaatsvond. Hieruit leidt het Hof af dat de betrokkenen geen reële betekenis toekenden en bedoelden toe te kennen aan de tenaamstelling op B. Het Hof acht evenmin aannemelijk dat X-3 BV en de andere bij de onderhavige verkoop/show betrokken leveranciers het risico zouden hebben willen aanvaarden dat voor hen verbonden was aan een werkelijke overdracht aan B v.o.f. van auto's met de aanzienlijke waarde van in totaal ƒ 2.155.789. Dit risico werd niet alleen gelopen tijdens de stalling van de auto’s op het adres a-weg 1 maar ook tijdens de ritten naar en van dat adres. Het Hof acht daarbij aannemelijk dat de leveranciers, maar in elk geval X-3 BV als firmant, wisten dat B v.o.f. geen verzekeringen had gesloten en niet over een eigen handelaarskenteken beschikte. Als betrokkenen werkelijk zouden hebben bedoeld een overdracht van de auto’s tot stand te brengen zouden de leveranciers naar ’s Hofs oordeel zeker hebben geëist dat B v.o.f. het risico van verlies van de auto’s zou hebben afgedekt. Het staat immers vast dat B v.o.f. de koopsom schuldig is gebleven en dat B v.o.f. niet over een eigen vermogen, anders dan de door de vennoten ingebrachte kapitalen, beschikte.
4.4. Op grond van hetgeen het Hof in 4.1., 4.2. en 4.3. heeft overwogen acht het Hof niet aannemelijk dat X-3 BV en de overige leveranciers met de overeenkomsten die eind december 1995 zijn gesloten in werkelijkheid hebben beoogd de macht om als eigenaar over de auto’s te beschikken over te dragen aan B. Dit oordeel wordt nog gesteund door de gang van zaken rond de aan C BV verkochte Golf. Het staat immers vast dat de desbetreffende auto door de heer A op 29 december 1995 aan B v.o.f. is verkocht voor ƒ 12.500, dat de auto op 8 januari 1996 door C BV is gekocht voor ƒ 12.000 en dat het verlies van ƒ 500 uiteindelijk voor rekening van A BV is gekomen.
4.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de overeenkomsten die eind december 1995 zijn gesloten niet beogen de macht om over de marge-auto’s te beschikken over te dragen, en ook dat B v.o.f. een zodanige macht over die auto’s niet heeft kunnen uitoefenen. Aan de overeenkomst die X-3 BV in januari 1996 met B v.o.f. heeft gesloten kan in dezen geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Van leveringen in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet, is derhalve geen sprake geweest. Belanghebbende heeft mitsdien ten onrechte in haar administratie over de maand januari 1996 een inkoop van marge-auto’s opgenomen tot een bedrag van ƒ 853.379. Belanghebbende heeft, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.6. Het hiervoor in 4.5. overwogene brengt mede dat het onderhavige geval niet gelijk is aan het geval waarover dit Hof heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 30 maart 1999, nummer 97/20155. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat het diens, of zelfs landelijk, beleid is om ook in gevallen die niet gelijk zijn aan het in voornoemde uitspraak besliste geval als zodanig te behandelen. Van vertrouwen dat belanghebbende kan ontlenen aan landelijk gevoerd beleid - belanghebbende heeft nadrukkelijk in dit verband een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan - kan derhalve geen sprake zijn. Voor zover andere inspecteurs van de belastingdienst ook in ongelijke gevallen de voornoemde uitspraak van dit Hof zouden hebben toegepast is de Inspecteur daaraan niet gebonden.
4.7. Naar het oordeel van het Hof vloeit uit het vorenoverwogene voort dat belanghebbende met de in december 1995 en januari 1996 op papier gezette transacties met B v.o.f. de schijn van voor de heffing van omzetbelasting relevante leveringen heeft willen wekken om te voorkomen dat over 1995 een grote negatieve marge zou resteren die niet voor toekomstige verrekening in aanmerking kwam. Belanghebbende, althans haar gemachtigde, wist, of moet hebben geweten, dat de gedane aangifte niet met de werkelijkheid overeenstemde. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij te weinig belasting op aangifte zou voldoen. Het is aan haar (voorwaardelijk) opzet te wijten dat zij over 1996 te weinig belasting heeft voldaan.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het gelijk aan de Inspecteur is, en dat de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;
Aldus gedaan te Arnhem op 1 maart 2001 door mr. N.E. Haas, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. R. den Ouden als griffier.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
(N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 maart 2001
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.