Home

Gerechtshof Arnhem, 03-04-2001, AB0961, 98/01017

Gerechtshof Arnhem, 03-04-2001, AB0961, 98/01017

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB0961
Zaaknummer
98/01017

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HR

Gerechtshof Arnhem

vijfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 98/01017

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van Burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen (hierna: B en W) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag hondenbelasting, aanslagnummer 1.

1. Navorderingsaanslag en bezwaar

1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 1997 een ‘aanslagbiljet gemeentelijke belastingen’ gezonden met daarop vermeld

Belastingsoort : hondenbelasting

Periode en grondslag : 01-01-1995 31-12-1995

2 hond(en)

Aanslag Bedrag : 320,00.

Met dezelfde datum is aan belanghebbende gezonden een beschikking Kwijtschelding van de verhoging op de navorderingsaanslag aanslagnummer 1, waarbij is besloten van de in voornoemde aanslag begrepen verhoging 50 percent kwijt te schelden. Het bedrag van de kwijtschelding bedraagt ƒ 80,-, waardoor het bedrag van de aanslag uitkomt op ƒ 240,-.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende hebben B en W bij uitspraak van 15 januari 1998 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 4 maart 1998.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 23 september te Arnhem is verschenen de Ambtenaar.

Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 21 juli 1999 opgeroepen aan het adres a-weg 1 te 1111 aa Z, doch zonder bericht niet verschenen.

2.4. Na de mondelinge behandeling zijn van de Ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. Partijen hebben daarop schriftelijk ingestemd met afdoening van de zaak zonder tweede mondelinge behandeling. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. De raad van de gemeente Heumen heeft op 26 mei 1993 de Verordening hondenbelasting 1993 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening is goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 1 september 1993 en in werking getreden op 1 januari 1994. De Verordening is nadien gewijzigd bij raadsbesluit van 16 december 1993, inwerkingtreding eveneens per 1 januari 1994, welke wijziging is goedgekeurd op 1 maart 1994. De Verordening en de wijziging zijn genoegzaam bekendgemaakt.

3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting geheven per hond. Ingevolge het tweede lid van artikel 3, bedraagt de belasting per belastingjaar per hond ƒ 80,-.

3.3. Aan de invoering van de hondenbelasting in de gemeente Heumen is door de gemeente de nodige publiciteit besteed. Ook in de regionale pers zijn hierover berichten opgenomen.

3.4. In het najaar van 1996 heeft de gemeente een extern bureau ingeschakeld ten behoeve van de controle op aanwezigheid van honden. Bij bezoek van de controleur op het adres van belanghebbende, a-weg 1 te 1111 aa Z, werd niemand thuis aangetroffen. De controleur heeft op de ‘looplijst’ bij de naam van belanghebbende aangetekend ‘brief afgeleverd’ en voorts vermeld in de rubriek ‘schatting’: 2 gehoord. Op de achterzijde van de brief is een aangiftebiljet hondenbelasting afgedrukt.

3.5. Op 20 december 1996 heeft belanghebbende een aangiftebiljet hondenbelasting ingevuld en ondertekend ingezonden aan de gemeente. Op de vraag ‘Bent u houder van een of meer honden?’ heeft belanghebbende geantwoord: ja, vanaf half ’96 en eind ’96. Bij de vraag ‘Aantal honden waarvan u houder bent’ heeft belanghebbende ingevuld: 2.

3.6. In een brief van 2 juni 1997 schrijft het Hoofd van de sector financiële en economische zaken van de gemeente aan belanghebbende, na te hebben gewezen op de publiciteit rondom de invoering van de hondenbelasting, onder meer:

Wij zijn dan ook van mening dat iedereen genoegzaam op de hoogte kan zijn van de aangifteplicht.

Alhoewel door u is aangegeven de hond nog maar kort in uw bezit te hebben, hebben wij toch besloten een navorderingsaanslag op te leggen vanaf 1 januari 1994 plus 100% boete tenzij door u aangetoond kan worden, hetzij via aankoopnota, stamboom, inentingsbewijs of dergelijke, dat de hond op een later tijdstip is aangeschaft. In dat geval zal de navordering plus boete vanaf dat tijdstip gelden. Wij stellen u in de gelegenheid dit bewijsmateriaal binnen 2 weken na dagtekening van dit schrijven aan ons te overleggen.

3.7. Bij brief van 10 juni 1997 tekent belanghebbende bezwaar aan tegen het voornemen tot navordering.

3.8. In een brief van 22 september 1997 schrijft voornoemde functionaris van de gemeente onder meer aan belanghebbende:

Uit de door u overgelegde verklaring van 10 juni 1997 geeft u nogmaals aan dat uw 2 honden op het moment van controle nog maar kort in uw gezin verbleven. Door u worden echter geen bewijsstukken zoals inentingsbewijs, aankoopnota, stamboom en dergelijke overgelegd terwijl dit, als de honden nog maar zo kort in uw bezit zijn, toch geen probleem behoeft te zijn.

Aannemelijk is dan ook dat uw honden al (veel) langer in uw gezin verblijven. Wij hebben dan ook besloten u vanaf de invoering van de hondenbelasting, te weten 1 januari 1994 een navorderingsaanslag op te leggen met boete van 100%. Van deze boete wordt u 50% kwijtgescholden.

Deze boete wordt u opgelegd omdat wij van mening zijn dat de aangifte- en belastingplicht voor het houden van honden genoegzaam bekend gemaakt is. De boete is gebaseerd op artikel 18, eerste lid van de Algemene wet rijksbelastingen en hoofdstuk IV van het Voorschrift administratieve boeten 1993.

3.9. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de op 31 oktober 1997 gedagtekende navorderingsaanslag ingediende bezwaarschrift schrijft voormelde gemeentelijke functionaris namens B en W van de gemeente Heumen in een brief aan belanghebbende van 17 november 1997 onder meer:

Dat ik geen enkele aanwijzing heb dat uw honden eerder in bezit waren dan volgens het aangiftebiljet, is niet relevant.

Door mij zijn namelijk op enig moment op uw adres twee niet-geregistreerde honden aangetroffen en op grond van artikel 25, lid 6 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen geldt dan de omgekeerde bewijslast

(..)

Ik stel u in de gelegenheid mij alsnog binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven overtuigende bewijsstukken te overleggen.

3.10. In de uitspraak op bezwaar wordt onder meer met verwijzing naar artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) besloten de navorderingsaanslag te handhaven.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of belanghebbende terecht over het jaar 1995 is aangeslagen in de hondenbelasting en voorts of terecht in de vastgestelde navorderingsaanslag een boete is begrepen.

4.2. Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen in de stukken is vermeld. Daaraan is zitting namens de Ambtenaar toegevoegd, dat het Hof wordt verzocht alsnog gelegenheid te bieden voor het bewijs van de stelling dat belanghebbende ook in 1995 twee honden hield.

4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag en van de boete.

4.4. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In artikel 16, eerste lid, AWR - voorzover hier van belang - is bepaald, dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten, de Inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen.

5.2. Deze bepaling houdt in dat navordering van belasting slechts mogelijk is indien

a. reeds een aanslag is opgelegd,

b. de in artikel 11, derde lid, AWR bedoelde driejaarstermijn voor het opleggen van een aanslag ongebruikt is verstreken, dan wel

c. de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 12 AWR heeft besloten geen aanslag op te leggen.

5.3. Nu ten tijde van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende niet eerder een aanslag is opgelegd, voormelde driejaarstermijn nog niet was verstrekken en gesteld noch gebleken is dat een besluit als bedoeld in artikel 12 AWR is genomen, is het vaststellen van een navorderingsaanslag in het onderhavige geval niet mogelijk. Reeds om deze redenen moet de navorderingsaanslag worden vernietigd.

5.4. Het Hof merkt voorts nog het volgende op.

In het algemeen is de Ambtenaar gehouden tot het leveren van het bewijs van de juistheid van een aanslag of een navorderingsaanslag. Dit kan alleen anders zijn indien iemand die vermoedelijk belastingplichtig is niet voldoet aan een door de Ambtenaar gedane uitnodiging tot het doen van aangifte of, indien die uitnodiging niet is gedaan, een zodanig iemand de Ambtenaar niet heeft verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte (art. 6, lid 3, AWR juncto art. 2 Uitvoeringsregeling AWR 1994.

5.5. In het beroepschrift stelt belanghebbende dat hij zelf in het vierde kwartaal van 1996 de honden heeft aangemeld en dat hij de honden eind 1996 heeft overgenomen van een familielid zonden een koopakte of iets dergelijks.

5.6. Bij de onder 2.4. vermelde briefwisseling heeft de Ambtenaar in een brief van 30 november 1999 aan het Hof bericht, dat hoewel hij uit ambtelijke kring weet dat belanghebbende reeds jaren houder is van twee honden hij dit niet met bewijsstukken kan onderbouwen.

5.7. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de Ambtenaar tegenover de bestrijding door belanghebbende geen enkel bewijs heeft bijgebracht, ook niet na daartoe door het Hof alsnog in de gelegenheid te zijn gesteld, inzake een vermoeden van belastingplicht van belanghebbende met betrekking tot de hondenbelasting over het jaar 1995. Een zodanig bewijs zou kunnen zijn een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte verklaring door een ambtenaar belast met de controle van belastbare feiten.

5.8. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de Ambtenaar kennelijk enkel op grond van vermoedens of geruchten herhaaldelijk belanghebbende heeft gedreigd met een navorderingsaanslag met daarin begrepen een boete, vervolgens de bestreden navorderingsaanslag met een boete van 50 percent heeft vastgesteld, een en ander zonder dat de Ambtenaar over concrete bewijzen beschikte die het opleggen van een aanslag rechtvaardigde. Een dergelijk willekeurig handelen valt niet te rangschikken onder de zorgvuldigheid die betaamt bij het door een bestuursorgaan nemen van een besluit. Ook om deze reden ontbeert de opgelegde navorderingsaanslag elke grond.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond

7. Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- vernietigt de navorderingsaanslag;

- gelast de Ambtenaar aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 80,- te vergoeden.

Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 3 april 2001 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(M.M. Nuboer) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 april 2001

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.