Home

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2001, AB1164, 99-01450

Gerechtshof Arnhem, 28-03-2001, AB1164, 99-01450

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB1164
Zaaknummer
99-01450

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/01450

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : .X

te : .Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997

nummer : H.76

mondelinge behandeling : op 14 maart 2001 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Belanghebbende is in dienstbetrekking bij X Management B.V. Deze werkgever heeft hem in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking gesteld. Belanghebbende heeft deze auto in het onderhavige jaar voor meer dan 1000 kilometer voor privé doeleinden gebruikt.

2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PH 1997 met betrekking tot het privé gebruik van de auto slechts een bedrag van f 854,- (20% van de cataloguswaarde) opgegeven toegerekend aan de periode 1 januari tot 5 februari 1997. Over de rest van het jaar heeft hij de 20% bijtelling achterwege gelaten. Daartoe heeft hij het volgende opgemerkt:

"Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt tot 5 februari 1997 20% van de catalogusprijs van de, in verband met het verrichten van arbeid, ter beschikking gestelde personenauto tot het inkomen gerekend. Op 5 februari 1997 heeft de Hoge Raad geconstateerd dat een beleid is gevoerd ten aanzien van aan bewindslieden ter beschikking gestelde auto’s, welk beleid gebaseerd is op een onjuiste rechtsopvatting. Ultimo 1997 is niet gebleken dat het beleid ten aanzien van bewindslieden inmiddels is ingetrokken".

3. Het Hof verstaat belanghebbendes betoog aldus dat de Inspecteur op grond van het gelijkheidsbeginsel de bijtelling privé gebruik auto voor de periode na 5 februari 1997 achterwege moet laten aangezien het ter zake -ten aanzien van bewindslieden- gevoerde beleid door de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 februari 1997, BNB 1997/160 is aangemerkt als een beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting en niet gebleken is dat dit beleid van de Staatssecretaris is ingetrokken.

4. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de bijtelling voor het gehele jaar 1997 in aanmerking genomen, zijnde 20% van f 43.950,- = f 8.790,-.

Rekening houdend met de aan de werkgever betaalde vergoeding bedroeg de correctie f 7.936,-.

5. In geschil is het antwoord op de vraag of op grond van het gelijkheidsbeginsel in 1997 voor de gehele dan wel voor enige periode ná 5 februari 1997 de bijtelling privé gebruik auto achterwege moet blijven.

6. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot het door de Staatssecretaris gevoerde beleid met betrekking tot de dienstauto van de bewindslieden niet kan worden gesproken van een goedkeurend beleid maar van een interpretatief beleid dat berustte op een onjuiste uitleg van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het beleid berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

7. Ook in gevallen waarin een gevolgd beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting kunnen belastingplichtigen met een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur aanspraak erop maken dat ook te hunnen aanzien dezelfde interpretatie van de wet wordt gevolgd, maar daarbij past het voorbehoud dat, ook als overigens aan de vereisten voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is voldaan, er grond kan bestaan om niettemin voorrang te geven aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast (rechtsoverweging 3.9 van genoemd arrest).

8. In rechtsoverweging 10.3 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld: "Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken."

9. Deze rechtsoverweging moet blijkens het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2001, V-N 2001, blz. 1219 (rov 3.1) aldus worden verstaan dat, "indien de belastingadministratie het ten opzichte van de bedoelde groep gevoerde beleid waarvan was gebleken dat het op een onjuiste rechtsopvatting berustte, zou voortzetten, belastingplichtigen met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel zouden kunnen doen. De Staatssecretaris van Financiën heeft echter, naar blijkt uit zijn brief van 17 maart 1997, nr. DB97/1160M, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, V-N 1997, blz. 1305, korte tijd nadat het arrest was gewezen het hier bedoelde beleid ingetrokken. Dit brengt mee dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op dat beleid in verbinding met het gelijkheidsbeginsel." Hetzelfde geldt mitsdien voor de belanghebbende in deze casus. Voor belanghebbende geldt voorts niet dat vanaf het moment waarop de onjuistheid van het beleid door de Hoge Raad werd vastgesteld, bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat de bijtelling van het autokostenforfait vanaf 5 februari 1997 bij hem achterwege zou blijven.

10. Hetgeen belanghebbende overigens aanvoert doet daaraan niet af. Slechts de bewindslieden hebben zich tot het moment van intrekking, derhalve tot 17 maart 1997, op het beleid kunnen beroepen. Naar het oordeel van het Hof kan ten aanzien van de periode tussen 5 februari en 17 maart 1997 niet worden volgehouden dat de Staatssecretaris vervolgens bewust een begunstigend beleid ten aanzien van de bewindslieden is gaan voeren. Er is hier slechts sprake van een redelijke termijn, die de Staatssecretaris moet worden gegund om het arrest te bestuderen en zijn beleid met betrekking tot het desbetreffende onderwerp aan te passen.

11. Voorts kan uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet worden afgeleid dat de Inspecteur in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten of op enige andere wijze gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

slotsom:

Het beroep is niet gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2001 door mw. M.C.M. de Kroon, lid van de enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.L.M. Egberts) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 april 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.