Home

Gerechtshof Arnhem, 04-04-2001, AB1395, 99-01342

Gerechtshof Arnhem, 04-04-2001, AB1395, 99-01342

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB1395
Zaaknummer
99-01342

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

meervoudige belastingkamer

nummer 99/01342

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X BV

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : beschikking fiscale eenheid van 29 september 1998

nummer : 1

mondelinge behandeling : op 21 maart 2001 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Op verzoek van de betrokken belastingplichtigen wordt de belasting ten vroegste met ingang van het jaar waarin het verzoek is ingediend geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [hierna: de Wet]).

2. Een verzoek tot toepassing van artikel 15 van de Wet met betrekking tot een nieuw opgerichte dochtermaatschappij wordt als tijdig ingediend aangemerkt indien het is binnengekomen binnen 15 maanden na de oprichting van de dochtermaatschappij (paragraaf 7.2. van de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stcrt. 189, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB 97/118 M).

3. De onderhavige (klein)dochters van belanghebbende zijn opgericht op 26 maart 1997, zodat de onder 2. bedoelde termijn in dit geval verstreek op 26 juni 1998.

4. Belanghebbendes brief met dagtekening 8 juli 1998 (bijlage 5 bij het beroepschrift), waarin wordt verzocht om toepassing van artikel 15 van de Wet is, naar tussen partijen vaststaat, na het verstrijken van de onder 3. bedoelde termijn bij de Inspecteur ingediend.

5. Belanghebbendes betoog dat (ook) haar aan de Inspecteur gerichte brief met dagtekening 8 april 1998 (bijlage 9 bij het beroepschrift) als een verzoek in de zin van artikel 15 van de Wet moet worden beschouwd, kan niet als juist worden aanvaard. Deze brief had immers uitsluitend betrekking op aan belanghebbende op te leggen voorlopige aanslagen en kan in redelijkheid niet (mede) worden gelezen als een (zij het gebrekkig) verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet. De omstandigheid dat in een bij de brief gevoegde specificatie melding wordt gemaakt van het bestaan van een fiscale eenheid, bestaande uit X B.V. (belanghebbende), A-1 B.V., A-2 B.V. en A-3 B.V. doet aan 's Hofs oordeel niet af. Hetzelfde geldt voor hetgeen belanghebbende overigens op pagina 3 van haar beroepschrift aanvoert.

6. Ook de omstandigheid dat, naar de Inspecteur ter zitting heeft medegedeeld, belanghebbende, in het kader van de beantwoording van een op 26 mei 1997 door de Inspecteur verzonden vragenformulier betreffende de belastingplicht van belanghebbende en haar (klein)dochters, op 11 juli 1997 aan de Inspecteur heeft geantwoord dat de drie (klein)dochters niet zelfstandig belastingplichtig waren maar met belanghebbende een fiscale eenheid vormden, kan belanghebbende niet baten. Een dergelijk antwoord kan evenmin als een (gebrekkig gesteld) verzoek om toepassing van artikel 15 van de Wet worden opgevat.

7. Het argument van de Inspecteur dat de staatssecretaris, met gebruikmaking van de in artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven bevoegdheid, voorwaarden heeft gesteld aan verzoeken om toepassing van artikel 15 van de Wet (Paragraaf 1.4. van het Besluit van 20 juli 1990, nr. DB 90/328, zoals dit laatstelijk is gewijzigd bij Besluit van 23 juli 1997, nr. DB 96/4950 M (BNB 1997/322)) en dat de brief van 8 april 1998 niet aan deze voorwaarden voldoet, legt bij 's Hofs oordeelsvorming geen gewicht in de schaal, omdat een gebrekkige aanvraag, binnen een door de Inspecteur te stellen termijn, door belanghebbende had kunnen worden aangevuld.

8. De Inspecteur heeft het in 4. hiervoor bedoelde verzoek van belanghebbende om toepassing van artikel 15 van de Wet terecht als niet tijdig ingediend aangemerkt. Belanghebbende, die stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, maakt zulks met hetgeen zij aanvoert, waaronder verwijzingen naar diverse door de Inspecteur ondernomen acties en naar de onderbezetting op het kantoor van belanghebbendes gemachtigde, niet aannemelijk. De termijnoverschrijding moet aan belanghebbende worden toegerekend. Van omstandigheden die op het tegendeel wijzen is het Hof ook ambtshalve niet gebleken. De Inspecteur heeft het verzoek terecht afgewezen.

slotsom:

Het beroep is niet gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2001 door P.M. van Schie, mr T.J. Matthijssen en mr. drs. F.J.P.M. Haas , in tegenwoordigheid van mr. R. den Ouden als fiscaal jurist en mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 april 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.