Gerechtshof Arnhem, 18-04-2001, AB1540, 99-01871
Gerechtshof Arnhem, 18-04-2001, AB1540, 99-01871
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 18 april 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB1540
- Zaaknummer
- 99-01871
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
SW
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 99/ 01871
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. De aanslag, genummerd H.1 en gedagtekend 26 maart 1999, is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 85.790,- met een belastingvrije som van ¦ 7.102,-.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 9 juli 1999 de aanslag gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift, waarbij één bijlage is overgelegd, is ter griffie ontvangen op 11 augustus 1999 en aangevuld op 14 september 1999.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 7 maart 2001 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende was gedurende het gehele onderhavige jaar (1997) in dienstbetrekking werkzaam. Mede met het oog op de voor zijn werk vereiste bedrijfszekerheid van de door hem gebruikte auto, heeft belanghebbende op 28 maart 1997 voor ƒ 42.673,- een nieuwe personenauto gekocht.
3.2. Met ingang van 1 juli 1997 is voor belanghebbende als werknemer een nieuwe autoregeling van kracht geworden. Op grond van deze nieuwe regeling had hij per die datum voor de met de eigen auto zakelijk verreden kilometers geen recht meer op een kilometervergoeding vanwege zijn werkgever, maar kon hij wel aanspraak maken op een door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto. Tot de modellen waaruit gekozen kon worden behoorde ook het door belanghebbende in maart 1997 gekochte model.
De standaard eigen bijdrage voor het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto was door de werkgever gesteld op ƒ 150,- per maand gedurende 45 maanden.
3.3. Met het oog op de nieuwe regeling heeft belanghebbende gekozen voor wat hij zelf noemt de sale-and-lease-back-variant: hij heeft zijn auto voor ƒ 37.515,- verkocht aan de betreffende leasemaatschappij, waarna op 1 juli 1997 zijn werkgever diezelfde auto van de leasemaatschappij heeft geleast en deze vervolgens aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld.
3.4. De werkgever van belanghebbende heeft vervolgens met ingang van 1 juli 1997 ƒ 309,- per maand ingehouden op het salaris van belanghebbende. Bij navraag door belanghebbende bij zijn werkgever bleek dit maandelijkse bedrag te zijn opgebouwd uit ƒ 150,- ter zake van het privé-gebruik van de lease-auto en ƒ 159,- ter zake van door de leasemaatschappij aan de werkgever doorberekende lasten.
Genoemde lasten betreffen een voor de leasemaatschappij niet te verrekenen bedrag aan omzetbelasting van in totaal ƒ 7.155,-, veroorzaakt door de aankoop van belanghebbendes (en dus tweedehands) auto.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld:
of het uit de verkoop van de auto voortvloeiende verlies ( ca ƒ 5.100,-) als aftrekbare beroepskosten kan worden aangemerkt, en
- of naast het maandelijkse bedrag van ƒ 150,- ook de in het onderhavige jaar betaalde extra bijdrage van in totaal (6 x ƒ 159,-=) ƒ 954,- voor aftrek in aanmerking komt, hetzij als vermindering van de bijtelling van artikel 42, lid 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), hetzij als beroepskosten.
Belanghebbende beantwoordt, in tegenstelling tot de Inspecteur, beide vragen bevestigend.
4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervóór onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven-
4.3.1. door belanghebbende:
Hij heeft in verband met zijn interesse voor de ‘sale-and-lease-back-variant’ contact opgenomen met de leasemaatschappij om te vragen hoe een en ander in zijn werk zou gaan. Die hebben hem vervolgens alleen gezegd dat ze gewoon een bod zouden doen dat hij dan wel of niet kon aanvaarden. Hij heeft toen het betreffende bod aanvaard.
Hij heeft vóór de verkoop van de auto aan de leasemaatschappij daarover geen contact gehad met zijn werkgever en hem was niet bekend dat deze ‘sale-and-lease-back-variant’ gevolgen zou hebben voor de hoogte van de door de werkgever in te houden bedragen.
Pas bij inhouding van de eerste termijn bleek hem dat niet ƒ 150,- werd ingehouden, zoals verwacht, maar ƒ 309,-.
Hij heeft toen gevraagd hoe dat kwam. Nadat hem is verteld dat het meerdere de op de werkgever verhaalde lasten van de leasemaatschappij betrof, heeft hij bij zijn werkgever nog verzocht om een tegemoetkoming, maar dat verzoek is formeel afgewezen.
Hij heeft zijn werkgever vooraf geen toestemming gegeven voor deze extra inhouding op zijn salaris, maar krijgt deze niet terug.
4.3.2. en door de Inspecteur:
Hij bestrijdt niet dat belanghebbende ter zake alleen overleg heeft gehad met de leasemaatschappij en dat het belanghebbende tevoren onbekend was dat een extra inhouding van ƒ 159,- per maand zou volgen gedurende 45 maanden.
4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 79.736,-.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
het verlies bij verkoop
5.1. Belanghebbende heeft besloten zijn in privé aangeschafte auto te verkopen omdat hij de naar zijn inzicht financieel meest gunstige keuze wilde maken. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden vormen geen aanwijzing dat hij in de verhouding tot zijn werkgever gedwongen was of zich gedwongen kon voelen om de auto te verkopen.
5.2. Onder die omstandigheden kan het uit de verkoop voortvloeiende verlies van ƒ 5.100,- niet worden aangemerkt als kosten tot verwerving, inning of behoud van inkomsten als bedoeld in artikel 35 van de Wet, maar dient het gezien zijn aard te worden bestempeld als een privé-vermogensverlies.
de extra ingehouden bedragen
5.3. Gezien hetgeen door partijen ter zitting is aangevoerd, moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende onverwacht is geconfronteerd met gedwongen extra betalingen aan zijn werkgever, waaraan hij zich niet kon onttrekken, en waarvoor hij, ook na een daartoe gedaan verzoek, geen vergoedingen of andere tegenprestaties verkreeg.
5.4. Onder deze omstandigheden dienen de extra inhoudingen te worden aangemerkt als negatief loon.
5.5. Opgemerkt zij nog dat er naar het oordeel van het Hof bij de extra betalingen geen sprake is van betalingen in verband met het privé-gebruik van de auto, nu deze betalingen geen verband houden met de aanschaf van de auto dan wel met eventuele extra voorzieningen aan de auto, maar zij een afwenteling op belanghebbende betreffen van door een buiten de aanschaf van de laese-auto gelegen oorzaak bij de werkgever opgekomen kosten, waarvan het bestaan vóór de eerste inhouding aan belanghebbende bovendien niet bekend was.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.
7. Proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op ƒ 50,- aan reis- en verblijfkosten.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 84.836,- , met inachtneming van een belastingvrije som van ¦ 7.102,-;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ¦ 85,- te vergoeden;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 50,- , te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. T.J. Matthijssen en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. Den Ouden als fiscaal jurist en mr. Van der Waerden als griffier.
De griffier, De voorzitter,
(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 april 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.