Home

Gerechtshof Arnhem, 08-05-2001, AB2072, 98-04254

Gerechtshof Arnhem, 08-05-2001, AB2072, 98-04254

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 mei 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB2072
Zaaknummer
98-04254

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

HR

Gerechtshof Arnhem

vijfde enkelvoudige belastingkamer

nr. 98/04254

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen A

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

soort belasting : vermogensbelasting, navorderingsaanslag

jaar : 1995

mondelinge behandeling : op 24 april 2001 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer als griffier

waarbij verschenen : de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur

gronden:

1. Belanghebbende en zijn echtgenote wonen te Z. Zijn echtgenote is in het bezit van 7 aandelen A.A. BV (hierna: de BV), welke vennootschap een fiscale beleggingsinstelling is en is gevestigd te A.

2. Omdat in verband met de nieuwe competentieregelingen van de Belastingdienst met betrekking tot de BV de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen A de bevoegde inspecteur werd, heeft de Inspecteur op 13 oktober 1993 schriftelijk aan belanghebbende bericht dat hij voortaan ook de activiteiten van de Inspecteur Belastingdienst/Particulieren Z ten aanzien van belanghebbende overneemt.

3. Op 10 november 1993 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur dat hij begrijpt ‘dat de overdracht van de dossiers verband hield met de aanmerkelijk belangpositie van mevrouw X-Y in de familievennootschappen (fiscaal beleggingsinstelling)’. De gemachtigde vervolgt de brief met de opmerking, dat gezien de maatschappelijke posities van belanghebbende en zijn echtgenote te Z het ten zeerste op prijs wordt gesteld indien de competentie met betrekking tot de echtelieden bij de inspecteur te Z blijft rusten.

4. Op 3 december 1993 deelt de Inspecteur schriftelijk aan de gemachtigde van belanghebbende mee, dat het verzoek niet kan worden ingewilligd.

5. Op 12 maart 1996 dient belanghebbende zijn aangifte vermogensbelasting voor het onderhavige jaar in. In die aangifte claimt hij de ondernemingsvrijstelling ter zake van het bezit van de aanmerkelijk belangaandelen. De Inspecteur heeft de primitieve aanslag vastgesteld zonder van de aangifte af te wijken. Dagtekening van de aanslag is 29 april 1996.

6. Eerst bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting 1996 constateert de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte in de aangiften over de voorgaande jaren de ondernemingsvrijstelling ter zake van het bezit van het aanmerkelijk belangpakket heeft geclaimd. Na correspondentie ter zake met de gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 13 maart 1998 de bestreden navorderingsaanslag opgelegd. De nagevorderde belasting is verhoogd met een boete van, na kwijtschelding, 25 percent.

7. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn stelling dat de aanslag niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd ingetrokken. Het Hof wijst in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2001, nr. 36 121.

8. Ter zitting heeft de Inspecteur ermee ingestemd dat de in de navorderingsaanslag begrepen boete moet vervallen, omdat niet uiterlijk bij het opleggen van de aanslag is gemotiveerd waaruit de grove schuld of opzet aan de zijde van belanghebbende met betrekking tot het niet doen van een juiste aangifte zou bestaan.

9. Tussen partijen is niet in geschil, dat met betrekking tot het ten onrechte door belanghebbende vermelden in zijn aangifte van het van toepassing zijn van de ondernemingsvrijstelling niet sprake is van een nieuw feit dat de onderhavige navordering rechtvaardigt. In geschil is enkel of de Inspecteur terecht stelt dat met betrekking tot dit feit sprake is van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, AWR aan de zijde van belanghebbende.

10. Anders dan de gemachtigde van belanghebbende betoogt, kan ook ten aanzien van een belastingplichtige waarvan de kwade trouw met betrekking tot het feit dat aan de navorderingsaanslag ten grondslag ligt reeds vóór 4 mei 1994 (de datum van de invoeging in artikel 16, lid 1, AWR, van het kwade trouw-criterium) is ontstaan, bij gebreke van overgangsrecht de belasting worden nagevorderd.

11. Van kwade trouw in de hier bedoelde zin is sprake indien de belastingplichtige opzettelijk aan de Inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Voor het bestaan van kwade trouw ligt de bewijslast bij de Inspecteur.

12. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat de gemachtigde van belanghebbende, wiens wetenschap aan belanghebbende is toe te rekenen, in zijn aan hem gerichte brief van 10 november 1993 heeft blijk gegeven van wetenschap omtrent de status van fiscale beleggingsinstelling van de BV. Voorts wijst de Inspecteur erop, dat de gemachtigde in een aan hem gerichte brief van 30 juli 1997 heeft gesteld dat in de aangifte de ondernemingsvrijstelling is toegepast omdat er bij in de BV sprake was van een actief beheer. De Inspecteur is van mening dat hij om die redenen in de aangifte opzettelijk onjuist is geïnformeerd.

Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd van mening te zijn dat er in elk geval sprake is van voorwaardelijk opzet in die zin, dat belanghebbende door aldus de aangifte in te vullen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.

13. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nader toegelicht, dat het invullen van de rubriek ondernemingsvrijstelling in de aangifte berust op een door een medewerker van zijn kantoor gemaakte fout die niet eerder is opgemerkt dan op het moment waarop de Inspecteur de navorderingsaanslag aankondigde. Voorts heeft de gemachtigde betoogd dat het geenszins de bedoeling van belanghebbende was een onjuiste aangifte te doen, dat belanghebbende zich een dergelijke gedraging gelet op zijn maatschappelijke positie niet kan veroorloven en dat uit de mededeling aan de Inspecteur op 10 november 1993, dat sprake is van een fiscale beleggingsinstelling, evenzeer blijkt dat de belanghebbende er niet op uit was om de fiscus onjuiste inlichtingen te verstrekken.

14. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het van hem te verlangen bewijs, dat aan de zijde van (de gemachtigde van) belanghebbende sprake was van het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen, niet heeft geleverd. Met name heeft de Inspecteur geen bewijs aangedragen voor de onjuistheid van de stelling van belanghebbende, dat het ten onrechte invullen in de aangifte van de rubriek ondernemingsvrijstelling berustte op een vergissing dan wel een verkeerd inzicht in het recht.

slotsom:

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

proceskosten:

Voor de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende verwijst het Hof naar hetgeen daaromtrent is beslist in de met deze uitspraak samenhangende uitspraak van heden met hofnummer 98/04252.

beslissing:

Het Gerechtshof

vernietigt de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslag;

gelast de Inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van f 80,- te vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2001 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Nuboer, als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(M.M. Nuboer) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op11 mei 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane mondelinge uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor een griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.