Gerechtshof Arnhem, 02-05-2001, AB2075, 96-00986
Gerechtshof Arnhem, 02-05-2001, AB2075, 96-00986
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 2 mei 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB2075
- Zaaknummer
- 96-00986
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
PvS
Gerechtshof Arnhem
Tweede meervoudige belastingkamer
nummer 96/00986
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Belanghebbende : X te Z
Ambtenaar : Inspecteur Belastingdienst/Douane, district P
Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar d.d. 15 mei 1996
Soort belasting : omzetbelasting en accijns
Tijdvak : 27 augustus 1992 tot 28 oktober 1992
Mondelinge behandeling : door de tweede meervoudige belastingkamer op 4 oktober 2000 alsmede op 18 april 2001 te Arnhem
waarbij verschenen : de Inspecteur
waarbij niet verschenen : belanghebbende, hoewel overeenkomstig de wet opgeroepen
in de eerste zitting zonder kennisgeving en
voor wat betreft de tweede zitting met kennisgeving aan het Hof
gronden:
1. Het onderwerpelijke beroep is, gelet op de datum van ter postbezorging en de ontvangst ter griffie, tijdig ingediend, terwijl de opmaak van het beroepschrift in de Duitse taal naar het oordeel van het Hof geen beletsel vormt voor de behandeling ervan.
2. Anders dan de Inspecteur aanvankelijk verdedigde brengt de tekst van artikel 22, lid 4, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), mede gezien de strekking ervan en de niet-ontvankelijk verklaring van het desbetreffende beroep bij de Tariefcommissie, niet met zich dat het onderwerpelijke beroep niet meer inhoudelijk behandeld kan worden. Wel geldt, nu de Tariefcommissie bij uitspraak van 21 maart 2000, kenmerk 0147/96 TC, het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van 15 mei 1996, nr. 2206 bzw - waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen het in de uitnodiging tot betaling van 21 februari 1995 vermelde bedrag aan invoerrechten werd afgewezen - niet-ontvankelijk heeft verklaard, en gelet op onderscheidelijk artikel 62, lid 2, van de Wet op de accijns en artikel 22, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968, hetgeen door bedoelde niet-ontvankelijk verklaring onherroepelijk is komen vast te staan ten aanzien van de invoerrechten van de onderwerpelijke goederen, mede ten aanzien van de accijns, onderscheidenlijk de omzetbelasting.
3. Voor wat betreft de onderwerpelijke heffingen staat daarom, zoals de Inspecteur terecht betoogt, evenals ten aanzien van de invoerrechten onherroepelijk vast dat de onderwerpelijke documenten niet zijn gezuiverd. Belanghebbende heeft in feite ook erkend dat onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, gezien haar verklaring "Offensichtlich haben Fahrer der Firma A auf Veranlassung Dritter die Waren nicht ordnungsgemäss abgefertigt."
Hetgeen belanghebbende te dien aanzien heeft aangevoerd - onder meer met haar stellingen dat zij geen grond had de correctheid van de aflevering te betwijfelen omdat de chauffeurs de vergoedingen voor de transporten hadden meegebracht, dat duidelijk leek dat de stempels en handtekeningen op de bewuste documenten authentiek waren, alsmede de door haar overgelegde verklaringen van de chauffeurs en haar verwijzing naar haar naspeuringen bij de Roemeense firma - doet aan het vorenstaande niet af.
4. De Inspecteur heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat met betrekking tot de onderwerpelijke goederen sprake is van invoer in de zin van artikel 3 van de Wet op de accijns (tekst 1992) en eveneens terecht het onderwerpelijke bedrag aan accijns in de uitnodiging tot betalen opgenomen.
5. Ten aanzien van de omzetbelasting verdedigt de Inspecteur echter vergeefs dat de Wet OB grond biedt voor de onderwerpelijke heffing. De Inspecteur heeft immers betoogd dat de plaats van de onttrekking, zo daarvan sprake zou zijn, niet is komen vast te staan, en voorts dat de onderwerpelijke goederen vrijwel alle in Duitsland zijn terecht gekomen. Ook met hetgeen de Inspecteur overigens heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in Nederland zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die als invoer in de zin van de Wet OB zijn aan te merken, dan wel anderszins de heffing van omzetbelasting rechtvaardigen.
6. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat belanghebbendes beroep voor wat betreft de omzetbelasting gegrond is.
7. proceskosten
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 3 × ƒ 710,- = ƒ 2.130,-.
beslissing:
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vernietigt de uitnodiging tot betaling betreffende de omzetbelasting;
handhaaft de uitnodiging tot betaling betreffende de accijns;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 75,- te vergoeden;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 2.130,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr Van Schie, voorzitter, mr Matthijssen en mr drs Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2001 door genoemde voorzitter in tegenwoordigheid van genoemde griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(R. den Ouden) (P.M. van Schie)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2001
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.