Home

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2001, AB2076, 98-03823

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2001, AB2076, 98-03823

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AB2076
Zaaknummer
98-03823

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

EvH

Gerechtshof Arnhem

enkelvoudige belastingkamer

nummer 98/03823

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuignbelasting

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

nummer : Y8

mondelinge behandeling : op 5 april 2001 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende en de Inspecteur

Feiten:

1.1. Belanghebbende staat sedert 18 juli 1997 als houder van het motorrijtuig met het handelaarskenteken aa-bb-11 ingeschreven in het kentekenregister.

1.2. Op 13 augustus 1997 is ambtelijk geconstateerd dat op de a-weg van de weg gebruik werd gemaakt door een motorrijtuig van het merk Mercedes. Hoewel het betreffende motorrijtuig sinds 18 juli 1997 is opgenomen in de bedrijfsvoorraad van belanghebbende, was het motorrijtuig niet voorzien van een handelaarskenteken.

1.3. Aan belanghebbende is op 7 augustus 1998 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting toegezonden voor de periode 14 augustus 1996 tot en met tot en met 13 augustus 1997, berekend naar het tarief voor personenauto’s met het handelaarskenteken en verhoogd met een boete van 100% van de te betalen belasting.

Gronden:

Met betrekking tot de naheffingsaanslag:

1.4. Op grond van artikel 1, lid 2 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) kan de belasting, voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen afgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wegenverkeerswet).

1.5. Volgens artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 zijn, met betrekking tot het gebruik van die motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet krachtens artikel 37, 3e en 4e lid, van de Wegenverkeerswet gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.

Artikel 44, lid 3, van het kentekenreglement bepaalt dat een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.

1.6. Nu blijkens het hiervoor vermelde op het moment van de controle niet aan deze voorwaarde was voldaan is volgens artikel 69, lid 1, van de Wet de belasting nageheven.

1.7. Conform artikel 69, lid 2, van de Wet is de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg werd geconstateerd, in casu 13 augustus 1997.

1.8. De Inspecteur heeft een verklaring overgelegd van de controlerende ambtenaar.

De verklaring maakt melding van de constatering van de ambtenaar dat op woensdag 13 augustus 1997, omstreeks 10.30 uur gebruik werd gemaakt van de weg genaamd a-weg met een Mercedes-Benz met het kenteken aa-bb-11, zonder dat het motorrijtuig was voorzien van een handelaarskenteken.

Het Hof vindt geen aanleiding om aan die op ambtseed bevestigde verklaring te twijfelen.

1.9. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd doet hieraan niet af. Dit brengt mee dat voor dit geding er van moet worden uitgegaan dat op woensdag 13 augustus 1997, omstreeks 10.30 uur gebruik werd gemaakt van de weg genaamd a-weg met een Mercedes-Benz met het kenteken aa-bb-11, zonder dat het motorrijtuig was voorzien van een handelaarskenteken.

1.10. De naheffingsaanslag is mitsdien terecht opgelegd.

Met betrekking tot de boete:

1.11. De wisseling van stukken is afgesloten met een brief van de griffier van 21 januari 1999 aan belanghebbende waarbij hem een afschrift van het vertoogschrift is toegezonden. Nadien was de zaak rijp voor het houden van een mondelinge behandeling.

1.12. De onderhavige zaak is ingedeeld voor behandeling in enkelvoudige kamer en - zowel feitelijk als juridisch - eenvoudig van aard. Het niet kwijtgescholden deel van de verhoging bedraagt ƒ 812,-.

1.13. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert de oplegging van de boete nog als een redelijke termijn is aan te merken dient gelet te worden op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk. Vanaf het opleggen van de boete tot de dag waarop de zaak ter zitting is behandeld zijn 32 maanden verstreken. Sedert het zittingsrijp worden van de zaak is een aaneengesloten periode van 26 maanden verstreken zonder dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden of andere vorderingen zijn gemaakt. Bijzondere omstandigheden die het hiervoor aangeduide tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Het feit dat de zaak zolang op behandeling heeft moeten wachten is slechts te verklaren uit het grote aanbod van zaken bij het Hof. In deze zaak is dan ook sprake van een zodanig lange periode waarin geen voortgang is gemaakt dat de redelijke termijn is overschreden binnen welke op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) over de juistheid van de boete had moeten worden beslist.

De afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving en anderzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het verval van de boete nadat bedoelde redelijke termijn is overschreden leidt, gelet op hetgeen onder 1.12. is overwogen, het tijdsverloop en de betrekkelijk geringe ernst van het feit, tot de slotsom dat het belang van belanghebbende dient te prevaleren en de boete moet worden verminderd tot nihil.

1.14. Belanghebbendes beroep is gedeeltelijk gegrond.

Proceskosten:

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met die bepaling en het Besluit proceskosten fiscale procedures op ¦ 60,- (reiskosten) + ¦ 250,- (verletkosten). De Inspecteur heeft de door belanghebbende ter zake van het beroep gemaakte kosten niet betwist.

Beslissing:

Het Gerechtshof:

vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover deze betreft de genomen boetebeschikking;

vernietigt deze beschikking en vermindert de daarbij opgelegde boete tot nihil;

bevestigt de uitspraak voor het overige;

gelast de Inspecteur te vergoeden aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van ¦ 80,-;

veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 250,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op door J. Lamens, lid van de enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. van Hoorn als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(E.M. van Hoorn) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 mei 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.