Gerechtshof Arnhem, 16-05-2001, AB2077, 00-00653
Gerechtshof Arnhem, 16-05-2001, AB2077, 00-00653
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 16 mei 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB2077
- Zaaknummer
- 00-00653
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 00/00653
U i t s p r a a k
op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst/Particulieren P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te noemen aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 1998.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is, gedagtekend 27 januari 2000, opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.340. Bij het berekenen van de aanslag is rekening gehouden met tariefgroep 2 (belastingvrije som ƒ 8.617) en met de ouderenaftrek (belastingvrije som ƒ 1.965). In de aangifte is verzocht om toepassing van de aanvullende ouderenaftrek. Die aftrek is door de Inspecteur niet verleend.
1.2. Bij brief van 21 januari 2000 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend tegen de opgelegde aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 februari 2000 het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 29 maart 2000, ingekomen op 30 maart 2000, in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek, en de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2001 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen en gehoord de zoon van belanghebbende, bij beschikking van 31 januari 2001 door de kantonrechter te Arnhem benoemd tot bewindvoerder van belanghebbende en uit dien hoofde deze vertegenwoordigend (hierna ook wel: de zoon), alsmede de Inspecteur.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is geboren in 1906 en was in het onderhavige jaar derhalve 92 jaar oud. Zijn echtgenote, mevrouw Y (hierna: de echtgenote), is geboren in 1910 en was in het onderhavige jaar derhalve 88 jaar oud. Beide echtelieden woonden nog zelfstandig te B.
2.3. Op 25 februari 1998 is de echtgenote op grond van een medische indicatie opgenomen in het verpleegtehuis "R" te Q. Zij was toen volledig verlamd. Belanghebbende bezocht zijn echtgenote één of twee keer per week met zijn zoon. Communicatie met haar was echter niet meer mogelijk. Zij is op 24 april 1998 onder curatele gesteld waarbij de zoon is benoemd tot curator. De echtgenote is op 26 december 2000 overleden.
2.4. Belanghebbende is, eveneens op medische indicatie, op 3 april 1998 opgenomen in het verzorgingstehuis "V" te Q.
2.5. Belanghebbende ontving op 29 maart 1998 een brief van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) waarin hij erop werd gewezen dat de mogelijkheid bestond dat hij en zijn echtgenote, na haar opname in het verpleegtehuis, als ongehuwd konden worden aangemerkt. Belanghebbende heeft op die brief niet gereageerd. De brief is, mogelijk bij gelegenheid van de verhuizing van belanghebbende naar het verpleegtehuis, in het ongerede geraakt. Tot het moment waarop het bewind over de goederen van belanghebbende door de kantonrechter werd ingesteld behartigde belanghebbende zijn eigen zaken.
2.6. Belanghebbende en zijn echtgenote ontvingen tot 1 maart 2000 een AOW-uitkering voor gehuwden. Bij brief van 8 maart 2000 is namens belanghebbende het verzoek ingediend bij de SVB om uitkering van de ongehuwden-AOW omdat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Die uitkering is met ingang van 1 maart 2000 toegekend.
2.7. De SVB heeft aan de Inspecteur bij brief van 10 juli 2000 meegedeeld dat, zo er al aanleiding zou bestaan een uitkering voor ongehuwden met terugwerkende kracht toe te kennen, zulks voor hooguit één jaar zou kunnen geschieden, te rekenen vanaf de aanvraag, derhalve met ingang van 1 maart 1999. Het bezwaarschrift dat namens belanghebbende is ingediend tegen de afwijzing van de toekenning met terugwerkende kracht van een ongehuwdenuitkering is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor het onderhavige jaar recht heeft op toepassing van de aanvullende ouderenaftrek.
3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht op de aanvullende ouderenaftrek bestaat omdat hij voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ongehuwdenuitkering.
3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen recht bestaat op de aanvullende ouderenaftrek omdat belanghebbende feitelijk geen ongehuwdenuitkering heeft genoten in 1998. Zo een dergelijke uitkering al met terugwerkende kracht zou zijn toegekend zou dit zich nooit tot het onderhavige jaar hebben uitgestrekt. Dat recht bestond op een zodanige uitkering staat ook niet vast omdat blijkens mededeling van de SVB meer van belang is dan alleen het gescheiden wonen.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd.
3.4.1. Door de vertegenwoordiger van belanghebbende
De vorige gemachtigde is zeer onzorgvuldig met de rechten van belanghebbende en zijn echtgenote omgesprongen. Hij, vertegenwoordiger, heeft de bewuste brief van de SVB van 29 maart 1998 nooit gezien. De SVB neemt een formeel standpunt in. Het gestelde is feitelijk onjuist. Er was geen sprake meer van een gezamenlijke financiële huishouding. De wekelijkse contacten stelden niet veel voor. De SVB heeft helemaal geen onderzoek ingesteld. Het bezwaar is op formele gronden afgewezen.
3.4.2. Namens de Inspecteur
Er is overlegd met de SVB. Dat recht op de ongehuwdenuitkering bestond is niet vastgesteld.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en berekening van de aanslag met toepassing van de aanvullende ouderenaftrek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 55, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geniet de belastingplichtige de aanvullende ouderenaftrek indien hij, voor zover thans van belang, recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
4.2. Genoemd onderdeel van artikel 9 van de AOW luidt, inclusief de aanhef van het eerste lid:
"1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:
a. de ongehuwde pensioengerechtigde;"
4.3. Artikel 1, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de AOW luidt:
"3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
(…)
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is."
4.4. Het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de toepassing van de AOW met ingang van 25 februari 1998 als ongehuwd moet worden aangemerkt en mitsdien recht heeft op een ouderdomspensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde kan niet in rechte komen vast te staan omdat belanghebbende niet tijdig een aanvraag daartoe heeft ingediend, en een bezwaarschrift tegen een afwijzende beschikking kennelijk niet tijdig is ingediend. Het Hof zal die vraag voor dit geschil derhalve zelf moeten beantwoorden.
4.5. Het Hof is, op grond van de vaststaande feiten en de daarop namens belanghebbende gegeven toelichting, van oordeel dat belanghebbende met ingang van 25 februari 1998 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. Het Hof acht aannemelijk dat toen reeds vaststond dat de samenleving tussen belanghebbende en zijn echtgenote niet meer zou worden hervat. Dit leidt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat belanghebbende gedurende een deel van 1998 recht had op een AOW-uitkering voor ongehuwden.
4.6. Op grond van het in 4.5. overwogene heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar recht op de aanvullende ouderenaftrek. Anders dan de Inspecteur verdedigt is, gelet op de tekst van de in 4.1. bedoelde bepaling, niet van belang of belanghebbende feitelijk een AOW-uitkering voor ongehuwden heeft genoten of zijn recht daarop nog geldend kan maken.
4.7. Het gelijk is aan belanghebbende. Het beroepschrift is derhalve gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken. Die kosten worden, in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op 1,5 (beroepschrift en conclusie van repliek die zijn ingediend door een gemachtigde) x ƒ 710 x 1, ofwel ƒ 1.065.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.340 met toepassing van tariefgroep 2, de ouderenaftrek en de aanvullende ouderenaftrek;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 1.065, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht van ƒ 60.
Aldus gedaan te Arnhem op 16 mei 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 mei 2001
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.