Gerechtshof Arnhem, 09-07-2001, AB3022, 99-01103
Gerechtshof Arnhem, 09-07-2001, AB3022, 99-01103
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 9 juli 2001
- Datum publicatie
- 2 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB3022
- Zaaknummer
- 99-01103
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
HR
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 99/01103 .
U i t s p r a a k
op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het bedrag van de door hem op aangifte voldane motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 27 oktober 1998 tot en met 26 januari 1999.
1. Aangifte en bezwaar
1.1. Belanghebbende heeft op 6 oktober 1998 een bedrag van ƒ 774,- aan motorrijtuigenbelasting op aangifte voldaan over voormeld tijdvak.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 31 maart 1999 het bezwaar afgewezen.
2. Geding voor het Hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 3 mei 1999 en aangevuld op 14 juli 1999, waarbij bijlagen zijn overgelegd.
2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.
2.3. Bij de mondelinge behandeling op 5 juni 2001 te Arnhem zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur].
2.4. Tot de stukken van het geding behoren voorts met instemming van partijen:
· de notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden,
· de bij die notities door de gemachtigde gevoegde bijlagen,
· een ter zitting door de gemachtigde overgelegd overzicht van gegevens van een Toyota Lite Ace D.C. 2.0 Diesel en van een Toyota Hi Lux D.C. 2.4 Diesel, en
· een afschrift van een door de Inspecteur ingebrachte brief van 25 april 1994, nr. VB 94/ 338, van de staatssecretaris van Financiën; van deze brief was door de gemachtigde op blz. 5 van het aanvullend beroepschrift melding gemaakt.
3. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. Belanghebbende is sedert 27 april 1992 houder van het motorrijtuig met kenteken [AA-00-BB]. Het betreft een Toyota Hi Lux 2.4, brandstof diesel, met een zogenaamde dubbele cabine en een open laadbak van minder dan 150 cm lengte. De datum van deel I van het kentekenbewijs is eveneens 27 april 1992.
3.2. Op 6 oktober 1998 heeft belanghebbende voor het motorrijtuig over het tijdvak 27 oktober 1998 tot en met 26 januari 1999 een bedrag van ƒ 774,- aan belasting op aangifte voldaan. Dit bedrag stemt overeen met het tarief over genoemd tijdvak voor een in de provincie Zeeland wonende houder van een personenauto met als brandstof diesel en met een eigen massa van 1651 tot 1750 kg. Het tarief voor een zodanig motorrijtuig dat als bestelauto zou hebben te gelden beliep ƒ 147,-.
3.3. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om toepassing van het lagere tarief voor bestelauto's. In de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur toepassing van dit lagere tarief afgewezen.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld of belanghebbende recht kan doen gelden op toepassing van het lagere tarief voor bestelauto's.
4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Het standpunt van belanghebbende luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ten eerste
Toepassing van het personenautotarief voor zijn motorrijtuig, welk motorrijtuig is aangeschaft vóór 1 januari 1994 zijnde de datum waarop de eisen voor bestelauto's verder zijn aangescherpt, is in strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van de Verenigde Naties (hierna: IVBPR) nu voor vergelijkbare motorrijtuigen die vóór 1 januari 1988 zijn aangeschaft wel het bestelautotarief mag worden toegepast.
Ten tweede
Hij mocht vertrouwen op totstandkoming van een overgangsregeling met eerbiedigende werking voor alle motorrijtuigen die vóór 1 januari 1994 waren voorzien van een kenteken waarop het bestelautotarief van toepassing was.
Ten derde
In zijn brief van 25 april 1994, nr. VB 94/338, en in het Besluit van 3 januari 1996, nr. VB 95/3594, heeft de staatssecretaris van Financiën met het motorrijtuig van belanghebbende vergelijkbare motorrijtuigen aangewezen waarvoor ook na 1 januari 1994 het bestelautotarief kan blijven gelden. De Inspecteur handelt in strijd met het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR c.q. het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod tot willekeur door voor zijn motorrijtuig niet het bestelautotarief toe te staan.
4.4. Het standpunt van de Inspecteur luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
· er is geen sprake van discriminatie ten opzichte van motorrijtuigen met een kenteken met een datum van deel I gelegen vóór 1 januari 1988; het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1999, nr. 34 601, BNB 1999/295, geeft ook geen steun voor die conclusie;
· een wettelijke regeling of het ontbreken daarvan kan niet worden getoetst aan de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel;
· het motorrijtuig van belanghebbende is in meerdere opzichten niet vergelijkbaar met de door de staatssecretaris van Financiën in voornoemde brief van 25 april 1994 genoemde motorrijtuigen.
4.5. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van toepassing verklaring van het bestelautotarief.
4.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
geschiedenis van het overgangsrecht
5.1. Met ingang van 1 januari 1988 is, om het gebruik van bestelauto's door particulieren een halt toe te roepen, het begrip personenauto in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 aangescherpt (Wet van 18 december 1987, Stb. 580). Artikel VI van die Wet bepaalt dat artikel II van dezelfde Wet - kort gezegd: het van toepassing verklaren voor de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 van het bepaalde in het eveneens bij de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, gewijzigde artikel 50, derde lid, Wet OB 1968 - niet van toepassing is met betrekking tot motorrijtuigen waarvan de dagtekening van deel II van het ingevolge de Wegenverkeerswet afgegeven kentekenbewijs een vroegere datum is dan 1 januari 1988. In de Memorie van toelichting bij de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, wordt ten aanzien van artikel VI opgemerkt:
"Dit betekent dat de wet eerbiedigende werking heeft ten aanzien van degene die vóór die datum houder is van een dergelijk motorrijtuig totdat het motorrijtuig in andere handen overgaat".
In de Memorie van antwoord is van de zijde van de regering opgemerkt, dat voor de eerbiedigende werking voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting is gekozen uit een oogpunt van doelmatigheid, omdat enerzijds zonder die eerbiedigende werking vele automobilisten een gecorrigeerde aangifte zouden moeten indienen en anderzijds de gemiddelde bezitsduur van een personenauto circa drie jaren bedraagt, waardoor de termijn van die eerbiedigende werking als regel van beperkte duur is. De verdere parlementaire behandeling van het voorstel, dat tot de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, heeft geleid, werpt op het hierbesproken overgangsrecht geen ander licht.
5.2. Bij de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, is met ingang van 1 januari 1994 het begrip personenauto opnieuw aangescherpt. In het op 24 juni 1993 bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediende voorstel van wet dat tot deze wetswijziging heeft geleid, werd door de regering in Artikel VII voorgesteld de genoemde aanscherping niet van toepassing te laten zijn met betrekking tot motorrijtuigen waarvan de dagtekening van deel II van het kentekenbewijs een vroegere datum had dan 1 januari 1994. Aldus zou - volgens de Memorie van toelichting Kamerstukken II, 1992-1993, 23 215, nr. 3, blz. 22 - de wet eerbiedigende werking hebben ten aanzien van degene die vóór 1 januari 1994 eigenaar of houder was van een motorrijtuig waarvoor de aanscherping zou gaan gelden, totdat het motorrijtuig in andere handen zou overgaan.
Na aandrang uit de Tweede Kamer heeft de regering de voorgestelde overgangsregeling teruggenomen en is deze bij Nota van wijziging van 8 november 1993 vervangen door een meer beperkte overgangsregeling zoals deze uiteindelijk in Artikel VII, lid 1, van de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, is vastgelegd. De tekst van Artikel VII, lid 1, luidt:
Met betrekking tot motorrijtuigen waarvan de dagtekening van deel II van het ingevolge de Wegenverkeerswet afgegeven kentekenbewijs een vroegere datum is dan 1 januari 1994, is artikel IV van toepassing met ingang van 1 januari 1995.
5.3. Voorts is van belang dat tijdens de parlementaire behandeling van de Wet van 16 december 1993, Stb. 673, de - toenmalige - staatssecretaris van Financiën - in de Eerste Kamer nog de toezegging deed, dat de uitbreiding van het begrip personenauto geen gevolgen zou hebben voor degenen, die al vóór 1988 houder of eigenaar van een - volgens de latere wetgeving als personenauto aan te merken - voertuig waren geworden (Handelingen I, 15 januari 1993, blz. 14-655 rk). Deze toezegging kreeg haar beslag bij de Wet van 23 december 1994, Stb. 883. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 981, nr. 5, blz. 4) stelde staatssecretaris Vermeend ter toelichting:
"Pas bij de eerste aanscherping van de grijze-kentekenregeling per 1 januari 1988 is voor het eerst (...) gesproken over oneigenlijk gebruik. Ik meen dan ook dat de desbetreffende groep houders erop mocht vertrouwen niet geconfronteerd te worden met een reparatiemaatregel. (...) Om dezelfde reden is deze groep ook gevrijwaard gebleven van de gevolgen van de aanscherping per 1 januari 1988."
strijd met het verbod tot discriminatie
5.4. De wetgever heeft blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis ten behoeve van degenen die - in verband met de vóór 1 januari 1988 liggende dagtekening van het op hun naam staande kentekenbewijs deel II - begunstigd werden door de eerbiedigende werking van de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, en op grond daarvan mochten vertrouwen dat zij in de toekomst aan het voor bestelauto's geldende tarief onderworpen zouden blijven, bij de aanscherping van de onderwerpelijke regelgeving per 1 januari 1994 die beschermende werking willen doortrekken. In het licht van deze - rechtens aanvaardbare - doelstelling kan het geval van belanghebbende niet op één lijn worden gesteld met de gevallen van de houders van een motorrijtuig met een vóór 1 januari 1988 gedagtekend deel II, aangezien voor belanghebbende niet geldt dat bij hem vóór 1 januari 1988 het hierboven omschreven vertrouwen is opgewekt.
5.5. Bij dit oordeel verdient voorts vermelding dat tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 december 1987, Stb. 580, al was aangekondigd, 'dat als de toepassing van de wet onvoldoende effectief zou zijn, er nieuwe voorstellen zouden komen' (aldus Kamerstukken II, 1993-1994, 23 215, nr. 20, blz. 4, Verslag van een mondeling overleg bij de Wet van 16 december 1993, Stb. 673). Degenen die na 1 januari 1988 een bestelauto aanschaften waren er dus al voor gewaarschuwd dat de wetgever bij 'het opnieuw uit de hand lopen van het particulier gebruik van het grijze kenteken' (aldus een passage in Kamerstukken I, 1993-1994, 23 215, nr. 132b, (MvA) blz. 5) wederom wettelijke maatregelen zou nemen.
5.6. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 26 IVBPR, is gelet op het vorenoverwogene geen sprake. (Vergelijk Hoge Raad 23 juni 1999, nr. 34 601, BNB 1999/295).
strijd met het vertrouwensbeginsel
5.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat ook bij de tweede aanscherping per 1 januari 1994 van het begrip personenauto, evenals bij de eerste aanscherping per 1 januari 1988, eerbiedigende werking zou plaatshebben ten aanzien van alle oude gevallen. Naar zijn mening is, nu de wetgever eerbiedigende werking achterwege heeft gelaten, sprake van strijd met beginselen van behoorlijke wetgeving en van behoorlijk bestuur. Hij voert daartoe het volgende aan:
· bij de aanschaf in 1992 van zijn motorrijtuig, welk motorrijtuig op dat moment aan de sinds 1 januari 1988 geldende eisen voldeed, wisten de belastingplichtigen niet dat zij later nog met een verscherping van de regeling te maken zouden krijgen, en
· ook voor het geval hij aan de parlementaire behandeling van de aanscherping per 1 januari 1988 niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat verdere aanscherpingen in de toekomst achterwege zouden blijven, wijst hij op persberichten van 26 maart 1993, nr. 93/49, en van 24 juni 1993, nr. 93/98, waarin niettemin werd aangekondigd dat het in het voornemen lag 'oude gevallen' te ontzien; ook werd in die persberichten niet gerefereerd aan de parlementaire behandeling in 1987.
5.8. Wat er zij van belanghebbendes stellingname te dezen, geen rechtsregel stond eraan in de weg dat de wetgever bij de tweede aanscherping van het begrip personenauto uiteindelijk koos voor een beperkte overgangsregeling en niet voor een overgangsregeling als door belanghebbende gewenst. Ten overvloede merkt het Hof op, dat gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de aanschaf van het motorrijtuig door belanghebbende op 27 april 1992 omtrent de inhoud van een wetsvoorstel tot verdere aanscherping van het begrip personenauto al iets bekend was.
5.9. Het Hof verwerpt ook deze grief van belanghebbende.
strijd met het gelijkheidsbeginsel
5.10. Belanghebbende wijst erop dat de staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 25 april 1994, nr. VB 94/338, en bij zijn Besluit van 3 januari 1996, nr. VB 95/3594, met zijn motorrijtuig vergelijkbare motorrijtuigen heeft aangewezen, waarvoor, ondanks dat die motorrijtuigen eveneens niet aan de nieuwe inrichtingseisen voldoen, ook na 1 januari 1994 het bestelautotarief kan blijven gelden. Het gaat daarbij om motorrijtuigen die eveneens zijn voorzien van een dubbele cabine maar die een gesloten laadruimte hebben. Dat zijn motorrijtuig een open laadbak heeft lijkt hem niet relevant aangezien deze bestelauto's qua aantal zitplaatsen en qua gebruiksmogelijheden volledig vergelijkbaar zijn. Naar de mening van belanghebbende is er geen rechtvaardigingsgrond voor deze ongelijke behandeling.
5.11. In de brief van de staatssecretaris van Financiën van 25 april, nr. VB 94/338, gericht aan RAI Vereniging te Amsterdam, van welke brief een afschrift tot de stukken behoort, wordt gerefereerd aan de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 - en naar uit de brief naar voren komt de met die bepaling verband houdende tekst van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) - , om grotere bestelauto's met dubbele cabine niet als personenauto aan te merken. Enkel voor motorrijtuigen waarvoor deel I van het kentekenbewijs is afgegeven vóór 1 januari 1994, die zijn voorzien van een dubbele cabine, een scheidingswand en een gesloten laadruimte, en waarvoor om aan de per 1 januari 1994 geldende nieuwe eisen te voldoen de vaste tussenwand slechts enkele centimeters zou moeten worden verplaatst, wordt namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat deze motorrijtuigen ook na 1 januari 1994 als bestelauto worden aangemerkt. Bij deze goedkeuring is, aldus de brief, in aanmerking genomen dat:
· de vaste wand om aan de vóór 1 januari 1994 geldende eisen te kunnen voldoen reeds met hoge kosten is aangebracht,
· de verplaatsing van die wand thans wederom onevenredig hoge kosten zal oproepen dan wel de dubbele cabineuitvoering onmogelijk zou maken,
· de inbreuk op de inrichtingseisen per 1 januari 1994 als zeer mineur kunnen worden beschouwd, en
· deze motorrijtuigen veelal alleen bedrijfsmatig worden gebruikt.
5.12. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 3 januari 1996, nr. VB 95/3594, refereert de staatssecretaris aan gevallen waarin de RDW/Buitendienst met betrekking tot een aantal motorrijtuigen een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de inrichtingseisen die gelden voor een bestelauto in combinatie met een dakverhoging en de eis van de lengte van de laadvloer. Omdat het hier gaat om incidenten verzoekt de staatssecretaris van Financiën de Belastingdienst in deze door de RDW/Buitendienst behandelde gevallen af te zien van naheffing en is hij bereid in die gevallen te berusten.
5.13. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het motorrijtuig van belanghebbende niet vergelijkbaar is met de motorrijtuigen waarover in voormelde brief en Besluit van de staatssecretaris van Financiën wordt gesproken. Belanghebbendes motorrijtuig heeft een open in plaats van een gesloten laadruimte en voldoet niet aan de in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet gestelde eisen, dat (a) 40 % van de laadvloer ligt vóór het hart van de achterste as, en (b) dat, nu de cabine van het motorrijtuig een hoogte heeft van minder dan 130 cm, de laadruimte tweemaal de lengte van de cabine heeft.
5.14. Het Hof deelt het standpunt van de Inspecteur dat te dezen niet kan worden gesproken van vergelijkbare gevallen of gevallen die slechts in zeer geringe mate van elkaar verschillen. De in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 25 april 1994, nr. VB 94/338, genoemde gevallen, hebben betrekking op motorrijtuigen met een, anders dan bij het motorrijtuig van belanghebbende, gesloten laadruimte die na een eerdere kostbare aanpassing niettemin vanaf 1 januari 1994 overigens slechts in geringe mate niet aan de nieuwe inrichtingseisen voldoen, terwijl een nieuwe aanpassing onevenredig hoge kosten zou oproepen. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 3 januari 1996, nr. VB 95/3594, is sprake van incidenten bij de keuring van motorrijtuigen met een gesloten laadruimte door de RDW/Buitendienst, waarin, naar het Hof uit de tekst van het Besluit afleidt, enkel op grond van opgewekt vertrouwen wordt berust. Voorts heeft de Inspecteur onweersproken aangevoerd dat het motorrijtuig van belanghebbende bovendien op andere belangrijke punten niet voldoet aan de in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet gestelde eisen.
5.15. Het Hof is ten slotte van mening dat indien al, zoals belanghebbende kennelijk beoogt te stellen, sprake is van ongelijke behandeling van slechts in geringe mate van elkaar verschillende gevallen, ook voor die ongelijke behandeling in de voormelde brief en voormeld Besluit van de staatssecretaris van Financiën voldoende redelijke en objectieve rechtvaar-digingsgronden zijn gegeven.
5.16. Het Hof verwerpt mitsdien ook de derde grief van belanghebbende.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is niet gegrond
7. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2001 door mr Röben, raadsheer, als voorzitter, mr De Kroon en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, fiscaal jurist, en de heer Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (J.B.H. Röben)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juli 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.