Gerechtshof Arnhem, 13-07-2001, AB3035, 98-04517
Gerechtshof Arnhem, 13-07-2001, AB3035, 98-04517
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 13 juli 2001
- Datum publicatie
- 2 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2001:AB3035
- Zaaknummer
- 98-04517
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
HR
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 98/04517
U i t s p r a a k
op het verzoek tot een veroordeling in de proceskosten in verband met de intrekking van een beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) na cassatie door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 december 1998, nr. 34.027, waarbij de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 december 1997, nummer 97/20348, werd vernietigd en waarbij de zaak werd verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest.
1. Geding voor dit Hof
1.1. Na voormeld arrest hebben partijen elk een conclusie ingediend.
1.2. Bij de mondelinge behandeling op 23 augustus 2000 te Arnhem zijn gehoord[belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur].
1.3. De notities van het pleidooi dat de Inspecteur bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2. De vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.
2.1. Op 26 mei 1997 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 met als motivering, dat op grond van artikel 64 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen belasting meer was verschuldigd. Dit bezwaarschrift is op 17 juni 1997 op de eenheid van de Inspecteur behandeld, waarbij aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen. De uitspraak op het bezwaarschrift is gedagtekend 22 juli 1997.
2.2. Inmiddels was op 3 juli 1997 een brief van belanghebbende van 2 juli 1997 inzake voormelde aanslag bij de eenheid van de Inspecteur binnengekomen. In dit geschrift (hierna: het tweede bezwaarschrift), waarin een verwijzing naar het bezwaarschrift van 26 mei 1997 ontbreekt, heeft belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel bezwaar gemaakt tegen de berekening van de verschuldigde belasting over de door haar ontvangen vakantietoeslag. Dit tweede bezwaarschrift vermeldt aan het slot: ‘Bij deze ga ik er mee akkoord dat u met uw uitspraak op dit bezwaar wacht totdat er een rechtelijke uitspraak ligt’. In voormelde uitspraak op bezwaar is niet ingegaan op het in het tweede bezwaarschrift aangevoerde omtrent de vakantietoeslag.
2.3. Op 28 juli 1997 heeft belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. In het beroepschrift vermeldt belanghebbende dat de Belastingdienst in de uitspraak is voorbijgegaan aan het in haar bezwaarschrift van 2 juli 1996 (bedoeld zal zijn 2 juli 1997) gestelde inzake de vakantietoeslag.
2.4. Na de ontvangst van een afschrift van het beroepschrift van belanghebbende van de griffier van het Gerechtshof Amsterdam heeft de Inspecteur zich bij brief van 2 oktober 1997 tot de gemachtigde van belanghebbende gewend. In die brief heeft de Inspecteur meegedeeld dat voor de verwerking van de op 17 juni 1997 genomen beslissing op het bezwaarschrift van 26 mei 1997 enige weken nodig waren, dat daarom in de uitspraak op het bezwaarschrift van 22 juli 1997 met de opmerkingen van belanghebbende in het tweede bezwaarschrift van 2 juli 1997 geen rekening is gehouden, dat de kwestie inzake de vakantietoeslag intussen door een aantal belastingplichtigen aan de Hoge Raad is voorgelegd en dat hij de toezegging doet dat hij het belastbaar inkomen van belanghebbende over 1996 zal verlagen als de Hoge Raad een voor de belastingplichtigen gunstige uitspraak doet. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende in deze brief verzocht het beroepschrift in te trekken.
2.5. Bij brief van 22 oktober 1997 heeft de gemachtigde van belanghebbende het beroepschrift schriftelijk ingetrokken en daarbij het Gerechtshof Amsterdam verzocht de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten conform de daarvoor geldende forfaitaire regeling.
2.6. Bij brief van 19 november 1997 heeft de Inspecteur aan het Gerechtshof Amsterdam als zijn standpunt te kennen gegeven dat hij aan belanghebbende slechts een toezegging onder opschortende voorwaarde heeft gedaan en dat geen sprake is van een situatie waarop de artikelen 5a en 5aa van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Warb) zien. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop bij brief aan het Hof van 21 november 1997 gereageerd.
2.7. Partijen zijn het erover eens dat het geldelijk belang van de onderliggende procedure een bedrag van f 855,- beloopt.
2.8. Op het beroep in cassatie van belanghebbende tegen voormelde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam waarbij het verzoek van belanghebbende is afgewezen, is door de Hoge Raad geoordeeld:
3.1. Het Hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het de Inspecteur in een vergelijkbare zaak in het gelijk heeft gesteld. De klachten bestrijden dit oordeel terecht: beslissend is of de Inspecteur belanghebbende is tegemoetgekomen in de zin van artikel 5aa van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en daarover geeft de redengeving geen uitsluitsel. De vraag of de Inspecteur belanghebbende in deze zaak is tegemoetgekomen in deze zin, valt pas te beantwoorden nadat de Hoge Raad in de door partijen bedoelde vergelijkbare zaak arrest zal hebben gewezen en de Inspecteur dienovereenkomstig al dan niet de aanslag zal hebben verminderd. In een zodanig geval dient een hof - tenzij de partijen een andere afspraak daarover maken of de inspecteur een toezegging terzake doet - de uitspraak op een verzoek als dit aan te houden totdat bedoelde vraag kan worden beantwoord.
2.9. Bij arrest van 16 juni 1999, nr. 33.928, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de belastingheffing over vakantietoeslag de Belastingdienst in het gelijk gesteld. Daarop heeft de Inspecteur besloten de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 van belanghebbende niet ambtshalve te verminderen.
2.10. De Inspecteur heeft aan belanghebbende het door haar voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht vergoed.
3. De standpunten van partijen na verwijzing
3.1. Belanghebbende heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Omdat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar niet heeft gereageerd op het gestelde in haar tweede bezwaarschrift was zij genoodzaakt beroep in te stellen. Daardoor zijn extra kosten gemaakt. Deze kosten hadden kunnen worden voorkomen als de Belastingdienst het bestaan van meer bezwaarschriften tegen één aanslag beter zou administreren. Het was voor de Belastingdienst overigens ook mogelijk geweest op haar tweede bezwaarschrift te reageren nadat de onvolledige uitspraak was verzonden. In het tweede bezwaarschrift werd, onder verwijzing naar reeds lopende zaken, niet meer gevraagd dan het doen van de toezegging tot gelijke behandeling. Uiteindelijk, maar eerst na het instellen van beroep, heeft de Inspecteur die toezegging ook gedaan. Aldus is voldaan aan hetgeen waarom in het beroepschrift was verzocht en derhalve ook aan de voorwaarden voor een tegemoetkoming in de proceskosten. Op een voorgedrukte intrekkingsbrief die hem door het Gerechtshof Amsterdam is toegezonden komt de passage ‘Ondergetekende verzoekt tevens Belastingdienst Ondernemingen te veroordelen in de proceskosten’ voor. Om die reden is het niet toekennen van de vergoeding onbegrijpelijk en mogelijk zelfs in strijd met het door het Hof opgewekte vertrouwen.
3.2. De Inspecteur heeft - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Het is niet relevant of de Belastingdienst mogelijk iets is te verwijten ter zake van de behandeling van het bezwaarschrift. Het gaat er uitsluitend om of belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Nu dit niet het geval is bestaat geen reden voor een veroordeling in proceskosten. In zijn brief van 2 oktober 1997 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft hij slechts een toezegging gedaan onder opschortende voorwaarde.
Door de grote massa aan bezwaarschriften inzake de vakantiegeldkwestie zijn deze aanvankelijk enkel verzameld en op een stapel gelegd. Uit de brief van belanghebbende van 2 juli 1997, het tweede bezwaarschrift, bleek overigens niet dat er al eerder een bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 was ingediend. Eerst na de ontvangst van het beroepschrift is het tweede bezwaarschrift van belanghebbende erbij gezocht. De gegevens voor de uitspraak op bezwaar waren kort na 17 juni 1997 al ter verwerking naar Apeldoorn gezonden. Ook bij tijdige actie na ontvangst van het tweede bezwaarschrift op 2 juli 1997 was onderschepping van de uitspraak niet meer mogelijk geweest.
Uit de door belanghebbende genoemde brief van het Gerechtshof Amsterdam kan niet zonder meer worden afgeleid dat dat Hof de Belastingdienst zou veroordelen in proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Wat hem betreft is er geen geschil over de vraag of de gemachtigde, ook nu het een procedure van zijn dochter betreft, in dit geval beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Naar zijn mening is dat het geval.
4. Beoordeling van het verzoek
4.1. Artikel 5a, lid 1, Warb - voorzover hier van belang - luidt:
Het gerechtshof is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.2. De tekst van artikel 5a Warb stelt voor de vraag of de rechter tot een veroordeling in proceskosten kan komen geen nadere eisen aan de uitslag van het proces en ook niet aan de beweegredenen voor het instellen van beroep. Ook naar de bedoeling van de wetgever moet de in artikel 5a aan de rechter gegeven bevoegdheid als een discretionaire bevoegdheid worden gezien (vergelijk het gestelde onder 2. en 4. in de Bijlage bij de Conclusie van Plaatsvervangend Procureur-Generaal mr Van Soest bij het arrest HR 24 augustus 1995, nr. 30 416, BNB 1996/124).
4.3. Artikel 5aa, lid 1, van de Warb - voorzover hier van belang - luidt:
In geval van intrekking van het beroep omdat de in artikel 8 bedoelde ambtenaar geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de ambtenaar op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 5a in de kosten worden veroordeeld.
4.4. De tekst van artikel 5aa is in de Warb ingevoegd bij de Wet van 26 april 1995, Stb. 250 van de Leemtewet Algemene wet bestuursrecht (hierna: Leemtewet Awb). De tekst van dit artikel komt overeen met het bij diezelfde wet ingevoegde artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en voorts met de tekst van artikel 8:75, derde lid, Awb, zoals die luidde tot aan het van kracht worden van de Leemtewet Awb. Anders dan in artikel 5a Warb beperkt artikel 5aa Warb de vergoeding van proceskosten door de ambtenaar aan de wederpartij na intrekking van het beroepschrift wel tot het geval waarin geheel of gedeeltelijk aan het beroepschrift is tegemoetgekomen.
4.5. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur te veroordelen in haar proceskosten en stelt daartoe dat de Inspecteur aan het gestelde in haar beroepschrift is tegemoetgekomen. Die tegemoetkoming houdt, aldus belanghebbende, in dat de Inspecteur na de ontvangst van een afschrift van het beroepschrift in zijn brief van 2 oktober 1997 aan de gemachtigde heeft toegezegd het beroep inzake de belastingheffing over de vakantietoeslag te zullen honoreren indien de Hoge Raad dienovereenkomstig zou beslissen. Belanghebbende wijst erop dat zij om een zodanige toezegging ook reeds in haar tweede bezwaarschrift van 2 juli 1997 had verzocht.
4.6. Noch aan de wetsgeschiedenis van artikel 5aa van de Warb, noch aan de wetsgeschiedenis van het aan dit artikel ten grondslag liggende artikel 8:75a Awb en daarvóór het toenmalige artikel 8:75, derde lid, Awb, is een aanwijzing te ontlenen die antwoord kan geven op de vraag of onder ‘tegemoetkoming’ in artikel 5aa Warb ook moet worden verstaan de enkele toezegging van de Inspecteur als bedoeld in 4.5.
4.7. Het beroep in belastingzaken strekt ertoe een verlaging of vernietiging van een belastingaanslag te bewerkstelligen. De toezegging van een inspecteur na de indiening van een beroepschrift de aanslag te zullen verlagen indien de Hoge Raad in een vergelijkbare en nog lopende zaak een voor belastingplichtigen gunstige beslissing zal nemen, kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als tegemoetkoming als bedoeld in artikel 5aa Warb. De in 2.8. weergegeven rechtsoverweging van de Hoge Raad noopt evenzeer niet tot een ander oordeel. Integendeel, indien de stelling van belanghebbende, dat onder ‘tegemoetkoming’ zou moeten worden begrepen de na de indiening van het beroepschrift door de Inspecteur gedane toezegging - welke stelling belanghebbende ook in het beroepschrift in cassatie naar voren heeft gebracht - juist zou zijn, was verwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet nodig geweest omdat in dat geval de Hoge Raad de zaak zelf had kunnen beslissen.
4.8. Gesteld voor de vraag of eventueel op de voet van artikel 5a Warb aanleiding bestaat voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten overweegt het Hof het volgende.
Voor het feit dat in de uitspraak op het bezwaarschrift van 22 juli 1997 niet is ingegaan op het gestelde in het tweede bezwaarschrift van 2 juli 1997 heeft de Inspecteur een verklaring gegeven die redelijk en afdoende is. Zes dagen na de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende een beroepschrift bij het gerechtshof Amsterdam ingediend. Dat de Inspecteur op dat moment, gelet op de toentertijd massaal ingediende bezwaren inzake de vakantietoeslag en op de nog korte periode die was verstreken sinds de ontvangst van het tweede bezwaarschrift, op de inhoud van dat tweede bezwaarschrift nog niet had gereageerd, acht het Hof begrijpelijk en geenszins verwijtbaar. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat, gelet op de inhoud van de Persberichten Financiën van respectievelijk 3 juli 1997, nr. 97/122, en 11 juli 1997, nr. 97/1215, (aan te treffen in V-N 1997/31.6 en 32.8), belanghebbendes standpunt dat zij tot behoud van haar rechten wel genoodzaakt was beroep bij de belastingrechter in te stellen, feitelijk onjuist is.
Ook daarom vindt het Hof voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a Warb geen termen aanwezig.
5. Beslissing
Het Gerechtshof wijst het verzoek af.
Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 13 juli 2001 door mr N.E. Haas, vice-president, als voorzitter, mr Matthijssen en mr Röben, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink, gerechtsauditeur en mr Van Hoorn, als griffier.
(E.M. van Hoorn) (N.E. Haas)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.