Home

Gerechtshof Arnhem, 06-08-2001, AD3391, 99-00353

Gerechtshof Arnhem, 06-08-2001, AD3391, 99-00353

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 augustus 2001
Datum publicatie
5 september 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD3391
Zaaknummer
99-00353

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 99/00353

U i t s p r a a k

op het beroep van [X-1] Beheer BV en [X-2] BV, gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbenden tegen de na te noemen beschikking fiscale eenheid op grond van artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1. Verzoek, beschikking en bezwaar

1.1. Bij brief van 19 september 1997 hebben belanghebbenden de Inspecteur verzocht om de vennootschapsbelasting te heffen als [X-2] BV opgegaan in [X-1] Beheer BV.

1.2. Bij beschikking van 23 juni 1998 heeft de Inspecteur, onder het stellen van voorwaarden, besloten met ingang van 16 september 1997 het verzoek in te willigen.

1.3. Op het bezwaarschrift van belanghebbenden heeft de Inspecteur bij uitspraak van 20 januari 1999 het bezwaar afgewezen.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 3 februari 1999.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van repliek en dupliek (met bijlagen).

2.3. Partijen hebben schriftelijk er in toegestemd dat het Hof zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak doet.

3. De vaststaande feiten

3.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.2. [X-1 BV] (houdt alle aandelen in [X-2 BV]. De activiteiten van [X-1 BV] bestaan uit het beheer over en het voeren van de directie van [X-2 BV]. In [X-2 BV] wordt het bestratingbedrijf uitgeoefend.

3.3. Aan de inwilliging van het verzoek zijn voorwaarden verbonden die van voornoemde beschikking deel uitmaken. De voorwaarden komen overeen met de standaardvoorwaarden zoals die door de Inspecteur in overeenkomstige situaties steeds worden gesteld.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld

a. of de 16e standaardvoorwaarde (Resolutie van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stcrt. 189, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M) de grenzen van artikel 15, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) overschrijdt, en

b. of de 16e standaardvoorwaarde strijdig is met het evenredigheidsbeginsel zoals verwoord in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.2. In het beroepschrift noemt de gemachtigde van belanghebbenden inzake de naar zijn mening te constateren overschrijding, bedoeld in de geschilomschrijving onder a, de volgende punten:

a. de ‘besmettingstermijn’ van maximaal zes jaren, daar waar bij andere fiscaal geruisloze overgangen zoals artikel 14 van de Wet en artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een termijn van drie jaar geldt;

b. de te ruime omschrijving van ‘besmette transacties’, waarbij een enkele verandering van de samenstelling van het vermogen van de dochtermaatschappij ten gevolge van transacties binnen de fiscale eenheid reeds kan leiden tot toepassing van de sanctie, ook zonder dat bij die transactie is ‘geschoven met stille reserves’;

c. het ontbreken van een beperking van de voorgeschreven fiscaal belaste herwaardering van de dochtermaatschappij tot vermogensbestanddelen die binnen de fiscale eenheid zijn ‘verschoven’;

d. het ontbreken van een beperking van de voorgeschreven fiscaal belaste herwaardering van de dochtermaatschappij tot de stille reserves die in het verschoven vermogensbestanddeel schuil gingen ten tijde van de betreffende besmette transactie.

4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.3. Belanghebbenden verzoeken vernietiging van de bestreden uitspraak en daarbij primair om onverbindendverklaring van de 16e standaardvoorwaarde en, naar het Hof begrijpt, subsidiair (a) beperking van de besmettingstermijn tot drie jaar, en (b) beperking van de ongelimiteerde herwaardering van de dochtermaatschappij (na één of meer besmette transacties, verbreking van de fiscale eenheid en een ‘ten goede komen’) tot herwaardering van die zaken die binnen de besmettingstermijn aan de dochtermaatschappij zijn overgedragen.

4.5. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair, indien het Hof de 16e standaardvoorwaarde geheel onverbindend acht, tot het hem vooraf in de gelegenheid stellen die voorwaarde nader aan te passen.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Artikel 15, derde lid, van de Wet, dat ten doel heeft het kader aan te geven waarbinnen de te stellen voorwaarden moeten blijven, luidt:

De in het eerste lid bedoelde voorwaarden mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde lichamen uitsluitend voor de toepassing van deze wet een eenheid vormen en het geval dat deze eenheid wordt beëindigd, wordende onder die voorwaarden mede begrepen voorwaarden die betrekking kunnen hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen en de vervreemding van de in het eerste lid bedoelde aandelen.

5.2. De wetgever heeft blijkens de bewoordingen dat ‘bedoelde voorwaarden slechts mogen strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van de belasting’ aan de staatssecretaris van Financiën een ruim kader gelaten voor het stellen van voorwaarden.

5.3. De 16e standaardvoorwaarde heeft ten doel tegen te gaan de mogelijkheid dat stille reserves die zijn begrepen in vermogensbestanddelen welke tijdens het bestaan van een fiscale eenheid zijn verschoven, onbelast ten goede komen aan de moedervennootschap en/of het lichaam dat met haar verenigd is geweest.

5.4. Met deze op artikel 15, derde lid, van de Wet gebaseerde voorwaarde wordt een zelfde doel nagestreefd als werd beoogd met artikel 30, tweede lid, van de Wet.

5.5. In zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 35 425, gepubliceerd in onder andere V-N 2001/18.5, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de formulering van voorwaarde 16 inderdaad ruim is, maar dat gelet op de grote diversiteit van gevallen die zich in de praktijk bij het verbreken van een fiscale eenheid kunnen voordoen niet kan worden gezegd dat aldus geformuleerd de voorwaarde de grenzen van de redelijkheid overschrijdt dan wel de rechtszekerheid onnodig of anderszins op onaanvaardbare wijze geweld aandoet.

5.6. Belanghebbenden hebben in dezen geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zou kunnen rechtvaardigen, dat voor wat betreft de heffing en de invordering van belastingen te hunnen aanzien de toepassing van voorwaarde 16 niet verenigbaar zou zijn met de Wet dan wel met de fusierichtlijn.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbenden is ongegrond.

7. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus gedaan te Arnhem op 6 augustus 2001 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Röben en mw mr De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 augustus 2001

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.