Home

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2001, AD4760, 99-03349

Gerechtshof Arnhem, 02-10-2001, AD4760, 99-03349

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 oktober 2001
Datum publicatie
24 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD4760
Zaaknummer
99-03349

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/03349

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : Stichting [X]

te : [Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : naheffingsaanslag loonbelasting 01-01-1998 t/m 31-12-1998

nummer : [1.A01]

mondelinge behandeling : op 18 september 2001 te Arnhem

waarbij verschenen : [de Inspecteur]

waarbij niet verschenen : belanghebbende, met kennisgeving aan het Hof

gronden:

1. Belanghebbende exploiteert twee peuterspeelzalen in de gemeente [Z].

2. Belanghebbende had in het onderhavige tijdvak vijf werkneemsters in dienst. De op het loon van haar werkneemsters ingehouden loonbelasting/premies volksverzekeringen heeft zij op aangifte afgedragen.

3. Op 28 maart 1997 heeft belanghebbende de Inspecteur om teruggave loonbelasting en premies volksverzekeringen verzocht, omdat zij vanaf 1 januari 1996 tot maart 1997 bij de desbetreffende aangiften geen rekening had gehouden met de op de voet van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de Wet) toe te passen vermindering van de af te dragen loonbelasting in verband met lage lonen. Met ingang van het tijdvak maart 1997 doet belanghebbende aangifte met toepassing van de door haar berekende afdrachtskorting.

4. De Inspecteur heeft het van een berekening van de afdrachtskorting voorziene verzoek van 28 maart 1997 ingewilligd. Bij beschikking d.d. 18 april 1997 wordt teruggave van het gevraagde bedrag voor het tijdvak van 1 januari 1996 t/m 31 december 1996 verleend. Bij beschikking d.d. 2 mei 1997 is teruggave van het gevraagde bedrag over het tijdvak januari 1997, en bij beschikking d.d. 13 juni 1997 de teruggave van het gevraagde bedrag over het tijdvak februari 1997 verleend.

5. Tijdens een boekenonderzoek op 9 april 1999 bleek dat belanghebbende bij de berekening van de afdrachtskortingen, in zowel haar verzoek d.d. 28 maart 1997 als in haar aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de tijdvakken vanaf februari 1997, niet voldoende rekening had gehouden met de werking van de deeltijdfactoren en zodoende om te hoge afdrachtkortingen had verzocht.

6. Met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag stelt belanghebbende dat de op haar verzoek door de Inspecteur ambtshalve verleende verminderingen bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen hebben gewekt dat de door haar toegepaste wijze van berekenen in dezen juist was, zodat de onderhavige naheffing, voor zover deze de afdrachtskorting betreft, achterwege moet blijven. De Inspecteur daarentegen betwist dat van een in rechte te honoreren vertrouwen sprake is.

7. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat verzoeken om teruggaaf van belasting die betrekking hebben op bedragen die lager zijn dan ƒ 10.000,- op administratief niveau worden afgedaan.

8. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting medegedeeld dat het verzoek met betrekking tot de tijdvakken 1996 en januari 1997 in april 1997 zijn verwerkt, en dat het verzoek met betrekking tot het tijdvak februari 1997 weliswaar ook in april is verwerkt maar door een optredende systeemfout opnieuw moest worden ingevoerd en verwerkt is op 7 mei 1998.

9. De werkwijze van de belastingdienst om verzoeken om teruggaaf zo spoedig mogelijk en zonder diepgaand onderzoek naar de juistheid van de bedragen af te handelen is ingegeven door het belang dat ondernemers daarbij hebben. Indien deze werkwijze ertoe heeft geleid dat, zoals in dit geval, te hoge bedragen worden teruggegeven, staat het de Inspecteur vrij een naheffingsaanslag op te leggen. Dit is slechts anders indien de belastingplichtige redelijkerwijs de indruk heeft kunnen krijgen dat de inspecteur een voldoende grondig onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van het verzoek. Gelet op het tijdsverloop tussen het verzoek en de afdoening daarvan kon belanghebbende niet menen dat van zodanig onderzoek sprake is geweest.

10. Anders dan belanghebbende meent is met het enkel aanleveren van een berekening bij het verzoek om teruggaaf niet de juistheid van de terug te geven bedragen uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld.

11. Het Hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk heeft kunnen krijgen dat de Inspecteur een voldoende grondig onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van het verzoek om teruggaaf. Van een rechtens te beschermen vertrouwen is derhalve geen sprake.

12. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat belanghebbende ook bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde boete. In de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur daarover geen beslissing genomen. Nu de boete bij afzonderlijke beschikking is opgelegd zal, voor zover de Inspecteur nog geen uitspraak heeft gedaan op belanghebbendes daartegen gerichte bezwaar, de Inspecteur terzake alsnog uitspraak moeten doen.

13. Bij de behandeling van het beroep is niet gebleken dat belanghebbende op zichzelf bezwaar heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente.

slotsom:

Het beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 oktober 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.