Home

Gerechtshof Arnhem, 25-09-2001, AD4765, 99-03345

Gerechtshof Arnhem, 25-09-2001, AD4765, 99-03345

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
25 september 2001
Datum publicatie
24 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD4765
Zaaknummer
99-03345

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/03345

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : het hoofd van de Belastingdienst/Particulieren [P] (hierna: de Inspecteur)

beslissing : uitspraak op een bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997, aanslagnummer [1.H76]

mondelinge behandeling : gehouden te Arnhem op 11 september 2001

waarbij verschenen : belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote […] (hierna: de echtgenote), alsmede […] de Inspecteur

gronden:

1. Op 1 september 1997 is te [Q] (Suriname) overleden [A], de vader van de echtgenote van belanghebbende (hierna: de vader). De echtgenote heeft twee broers en een zus (de echtgenote, haar zus en twee broers hierna gezamenlijk: de kinderen). Eén broer woont in [Q] de andere broer en de zus wonen in Nederland. De moeder van de kinderen is vooroverleden. De nalatenschap die openviel na het overlijden van de moeder is niet verdeeld.

2. Na het overlijden van de vader zijn de kinderen tot de ontdekking gekomen dat hun vader in 1996 in het huwelijk was getreden met mw. [A-Y]. De vader heeft bij testament van 26 maart 1997 [A-Y] benoemd tot zijn enige en algehele erfgename. De kinderen hebben het testament aangevochten, en zich beroepen op hun legitieme. Voorts hebben zij aanspraak gemaakt op hun aandeel in de nalatenschap van hun vooroverleden moeder.

3. Tot de nalatenschap van de vader behoort, onder meer, zijn aandeel in het erfpachtsrecht op een perceel van 3.618 m² aan de [a-weg] te [Q], met de daarop gebouwde woning. De erfgenamen van de vader hebben aangegeven niet langer in de onverdeeldheid te willen blijven, en hebben meermalen overleg gepleegd om tot scheiding en deling over te kunnen gaan. Omdat geen overeenstemming kon worden bereikt is de scheiding en deling gestaakt. Uit het ter zake door een notaris opgemaakte proces verbaal van zwarigheden blijkt dat tot de genoemde onroerende zaak gerechtigd zijn de kinderen (gezamenlijk) voor 58% (het kindsdeel uit de nalatenschap van de vooroverleden moeder plus de legitieme portie uit de nalatenschap van de vader) en [A-Y] voor 42%.

4. Mr. [B], advocaat te [Q], heeft bij brief van 24 mei 1999 namens de kinderen een betaling van [A-Y] geëist van ƒ 9.576, te weten 58% van de huurwaarde van de woning over de periode van 2 september 1997 tot 2 mei 1999, welke huurwaarde is gesteld op de getaxeerde huurwaarde van ƒ 811 (Nederlandse guldens) per maand.

5. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de juridische procedures tot op de dag van de zitting nog gaande zijn.

6. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in 1997 de kosten van de begrafenis van de vader betaald. Belanghebbende heeft ter zake een bedrag van ƒ 11.872 in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgenomen onder de buitengewone lasten. De Inspecteur heeft van dit bedrag een gedeelte van ƒ 2.968 (25%) in aftrek aanvaard. De Inspecteur neemt in het verweerschrift het standpunt in dat het civielrechtelijke aandeel van belanghebbende in de nalatenschap gesteld moet worden op 3/20 gedeelte (de legitieme portie, derhalve 3/4 maal 1/5) en dat derhalve slechts 3/20 gedeelte van de kosten in aftrek kan worden toegelaten.

7. Kosten van overlijden zijn, indien aan de wettelijk gestelde voorwaarden wordt voldaan, tot de buitengewone lasten te rekenen, behoudens voor zover die uitgaven met vrucht op anderen kunnen worden verhaald. In beginsel kan geen hoger bedrag tot de buitengewone lasten worden gerekend dan het bedrag dat civielrechtelijk ten laste van de belastingplichtige komt in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Slechts indien een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting een hoger bedrag dan zijn civielrechtelijk aandeel betaalt en hij afziet van verhaal op de (mede)erfgenamen, kan ook het niet verhaalde bedrag als buitengewone last in aanmerking worden genomen (vergelijk Hoge Raad 22 juli 1983, nr. 21.811, BNB 1983/289).

8. Belanghebbende heeft de, op zichzelf niet door de Inspecteur bestreden, begrafenis-kosten in zijn aangifte verwerkt omdat hij die kosten heeft betaald. Hij heeft ter zitting nog gesteld dat de echtgenote, als oudste kind, naar Surinaamse maatstaven verplicht was de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen. Het bestaan van een dergelijke verplichting is niet algemeen bekend en belanghebbende heeft niets naar voren gebracht waaruit het bestaan van die verplichting blijkt. Naar ‘s Hofs oordeel maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij zich op deze grond gedrongen moest voelen de begrafeniskosten in hun geheel voor zijn rekening te nemen. Belanghebbende heeft geen concrete gegevens naar voren gebracht met betrekking tot de inkomens- en vermogenspositie van de medegerechtigden tot de nalatenschap van de vader. Mede gelet op het feit dat de nalatenschap ten minste bestaat uit het in 3. genoemde aandeel in een onroerende zaak is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zwaarwegende omstandigheden afzien van verhaal op die medegerechtigden wettigen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat voorts niet aannemelijk is gemaakt dat de begrafeniskosten bij de verdeling niet ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht. Tot de buitengewone lasten van belanghebbende is derhalve geen groter bedrag aan begrafeniskosten te rekenen dan zijn civielrechtelijke aandeel daarin.

9. Het Hof merkt ten overvloede nog op dat, anders dan belanghebbende - gelet op zijn uitlatingen ter zitting - kennelijk meent, voor het al dan niet bestaan van een nalatenschap niet van belang is of het reeds tot een verdeling daarvan is gekomen, noch dat een erflater daarover bij testament heeft beschikt.

10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden bevestigd.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 25 september 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Nuboer als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(M.M. Nuboer) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2001

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.