Home

Gerechtshof Arnhem, 11-10-2001, AD6180, 00-00266

Gerechtshof Arnhem, 11-10-2001, AD6180, 00-00266

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 oktober 2001
Datum publicatie
27 november 2001
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD6180
Zaaknummer
00-00266

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

JW

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 00/00266

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (de inspecteur) op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 31december 1998.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. De naheffingsaanslag, gedagtekend 26 oktober 1999, bedraagt ƒ 55.838,- verhoogd met ƒ 1.823,- heffingsrente.

Een boete is niet opgelegd.

1.2. Bij zijn uitspraak van 21 januari 2000 op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur deze naheffingsaanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift (met één bijlage) is op 17 februari 2000 ter griffie ontvangen en aangevuld bij een op 5 april 2000 ingekomen brief met vier bijlagen.

2.2. De inspecteur heeft op 10 juli 2000 zijn verweerschrift (met vijf bijlagen) ingediend.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 30 augustus 2001 te Arnhem zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde […..], en [de inspecteur].

De door [belanghebbendes gemachtigde] voorgedragen en overgelegde pleitnotitie geldt als hier ingevoegd.

3. Conclusies van partijen

3.1. De belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden naheffings-aanslag.

Tevens verzoekt hij - voor het geval dat het gelijk geheel of ten dele aan zijn kant mocht zijn - veroordeling van de inspecteur in de kosten van de procedure.

3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. De vaststaande feiten

4.1. De belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).

Hij exploiteert sinds 1987 een onderneming die antieke auto's, motoren en tractoren in- en uitvoert en verhandelt.

4.2. De voormelde goederen kunnen worden aangemerkt als voorwerpen voor verzamelingen als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel m, van de Wet.

4.3. Ter zake van de invoer van deze goederen wordt van de belanghebbende, overeenkomstig artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, de omzetbelasting geheven naar een tarief van 6 %.

4.4. Vanaf het derde kwartaal 1997 heeft de belanghebbende zijn leveringen in Nederland aangegeven tegen het verlaagde tarief van artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet (ook 6 %).

4.5. Hij heeft niet verzocht om toepassing van de winstmargeregeling, waartoe artikel 28c, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet de mogelijkheid biedt.

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. De inspecteur heeft de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening is dat te dezen artikel 9, eerste lid, van de Wet moet worden toegepast (tarief 17,5 %).

5.2. Namens de belanghebbende wordt tegen de opvatting van de inspecteur het volgende aangevoerd:

- er is sprake van concurrentievervalsing en schending van het gelijkheidsbeginsel nu een particulier die een verzamelobject zelf invoert slechts 6 % omzetbelasting verschuldigd is, terwijl dat percentage bij inschakeling van een tussenhandelaar 17,5 wordt;

- het kan niet zo zijn dat het ministerie van financiën verschillende gedragslijnen en tarieven voorschrijft voor de omzetbelastingheffing bij invoer en bij leveringen in Nederland, want de onderwerpelijke goederen kennen geen verschil in fiscale positie bij invoer en bij doorverkoop dat dit rechtvaardigt: het gevolg is een ontoelaatbare concurrentieverstoring die meebrengt dat de regelgeving op dit punt, voorzover leidend tot een ander tarief dan gehanteerd bij invoer (6 %), onverbindend is;

- uit de tekst onder post a. 29 van Tabel I, behorende bij de Wet, blijkt duidelijk dat voor ingevoerde verzamelobjecten het verlaagde tarief geldt; daarmee heeft de wetgever zich vastgelegd om ook vervolgleveringen onder het verlaagde tarief te brengen;

- toepassing van het door de inspecteur voorgestane tarief is in strijd met de Europese regelgeving;

- het gerechtshof te Amsterdam heeft op 19 februari 2001 (nr. 99/0565) uitgesproken dat waar voor de invoer van goederen een vrijstelling geldt van invoerrecht ook vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend;

- bovendien is het, omdat de belanghebbende op grond van de door de douane verstrekte informatie een tarief van 6 % heeft toegepast en het verschil met 17,5 % niet meer aan zijn afnemers kan doorberekenen, zonder meer redelijk dat over de periode tot en met het tweede kwartaal van 1999 niet wordt nageheven.

5.3. De inspecteur houdt staande dat, gelet op de Wet, de omstandigheid dat de invoer van een antieke tractor, auto of motor is te rangschikken onder post a.29 van Tabel I bij de Wet niet wegneemt dat op de levering van een dergelijk voorwerp het algemene tarief van toepassing is.

De wetgever heeft nu eenmaal bewust gekozen voor een verschillende fiscale behandeling van enerzijds de invoer en anderzijds de levering van voorwerpen voor verzamelingen, waarvoor de belanghebbende trouwens de marge-regeling had kunnen inroepen.

Van concurrentievervalsing is geen sprake omdat de wettelijke regels voor alle handelaren in deze goederen gelijk zijn.

Voorts is niet gebleken dat de douane informatie heeft verstrekt waaruit de belanghebbende mocht afleiden dat ook de levering van de ingevoerde goederen onder post a.29 van de Tabel bij de Wet is te rangschikken.

5.4. Voor een uitvoeriger weergave van de gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zij verwezen naar de van de partijen afkomstige stukken, waaronder de pleitnotitie.

Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde daaraan nog toegevoegd dat het bestaan van de margeregeling zijn cliënt waarschijnlijk niet bekend was, en de inspecteur dat hij voor het alsnog toepassen van deze regeling over het naheffingstijdvak geen mogelijkheid ziet.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt omzetbelasting geheven onder meer ter zake van leveringen van goederen, die in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht.

Uit artikel 9, eerste lid, van de Wet blijkt dat daarvoor een tarief geldt van 17,5 %; het namens de belanghebbende bepleite tarief van 6 % betreft (zie het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van dit artikel) alleen leveringen, genoemd in de bij de Wet behorende Tabel I.

6.2. Voorwerpen voor verzamelingen worden in Tabel I (a. 29. a.) echter slechts genoemd "voor zover deze worden (dus niet: zijn) ingevoerd".

Daaruit volgt niet alleen dat de douane - de artikelen 1, aanhef en onderdeel d, en 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inachtnemend - ter zake van de invoer van deze goederen met juistheid een tarief van 6 % van toepassing achtte, maar ook dat dit tarief - gelet op de onder 6.1 genoemde wetsbepalingen - voor belanghebbendes leveringen daarvan in Nederland niet geldt.

6.3. Niet het ministerie van financiën maar de wetgever heeft de door de belanghebbende gewraakte gedragslijnen en tarieven met onderscheid naar invoer in en levering in Nederland vastgesteld.

6.4. Van concurrentievervalsing is voorts geen sprake want de concurrentie-verhouding tussen ondernemers wordt door deze wetgeving niet verstoord, en van schending van het gelijkheidsbeginsel al evenmin, want iedere particulier is vrij en gelijk in de keuze van de weg waarlangs hij zijn verzamelobject wil verkrijgen.

6.5. Zoals onder 6.4 reeds werd overwogen worden noch ondernemers noch particulieren onderling ongelijk behandeld, terwijl ondernemers en particulieren ten opzichte van toepassing van de belastingwet rechtens en feitelijk niet in dezelfde of een vergelijkbare positie verkeren.

Voor onverbindendverklaring van de onderwerpelijke regelgeving bestaat dan ook geen grond.

6.6. Anders dan namens de belanghebbende wordt betoogd blijkt uit de tekst onder post a.29 van Tabel I bij de Wet - zie de weergave in overweging 6.2 - geenszins dat voor ingevoerde verzamelobjecten ook bij vervolgleveringen het verlaagde tarief heeft te gelden.

6.7. Voor zijn standpunt dat het hoge omzetbelastingtarief te dezen in strijd is met de Europese regelgeving zoekt belanghebbendes gemachtigde tevergeefs steun in de uitspraak van 3 december 1998, nr. C-259/97, van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (Pb EG 1999, nr. C20).

Deze uitspraak strekt zich immers niet verder uit dan tot het tarief bij invoer, over de hoogte waarvan geen geschil bestaat.

Ook overigens heeft het hof geen aanwijzingen voor de juistheid van dit standpunt, zodat het wordt verworpen.

6.8. In zijn onder 5.2 genoemde uitspraak heeft het gerechtshof te Amsterdam geoordeeld dat in geval van vrijstelling van invoerrecht ook een vrijstelling van omzetbelasting geldt tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Deze uitleg van artikel 21, aanhef en onderdeel a, van de Wet mist betekenis voor dit geschil dat niet de relatie tussen invoerrecht en omzetbelasting betreft maar het omzetbelastingtarief bij invoer (artikel 20 van de Wet) en bij leveringen in Nederland (artikel 9 van de Wet).

6.9. De inspecteur heeft naar voren gebracht en namens de belanghebbende is niet weersproken dat uit niets blijkt dat de douane informatie heeft verstrekt waaruit de belanghebbende mocht afleiden dat de levering van de onderwerpelijke goederen ook onder post a.29 is te rangschikken.

Het hof neemt daarom aan dat zulke informatie niet is verstrekt.

Het risico voor de gevolgen van onjuiste toepassing van de omzetbelasting-wetgeving is voor rekening van de belanghebbende; in zijn onbekendheid met de regelgeving - zoals ook de margeregeling (artikel 28c, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet) - ligt geen reden voor vernietiging van de niet onjuist gebleken naheffingsaanslag.

7. Slotsom

7.1. De omzetbelasting ter zake van leveringen van antieke tractoren, motoren en auto's in Nederland bedraagt, ook wanneer deze goederen zijn ingevoerd, 17,5 %.

7.2. De aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag berust op goede gronden en behoeft geen herziening.

7.3. De bestreden uitspraak is juist.

8. Proceskosten

Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het hof geen termen aanwezig.

9. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 11 oktober 2001 door mr. N.E. Haas, vice-president, mr. Lamens en mr. Wolt, raadsheren, in tegenwoor-digheid van mr. Van Hoorn als griffier.

(E.M. van Hoorn) (N. E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 oktober 2001

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.