Home

Gerechtshof Arnhem, 29-11-2001, AD8018, 99-01310

Gerechtshof Arnhem, 29-11-2001, AD8018, 99-01310

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 november 2001
Datum publicatie
10 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2001:AD8018
Zaaknummer
99-01310

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/01310

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997, aanslagnummer [0.H76].

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.561. De dagtekening van het aanslagbiljet is 2 februari 1999.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak van 12 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaard en, na aanmerking van het bezwaarschrift als een verzoek om vermindering van de aanslag, dat verzoek afgewezen.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak op 1 juni 1999 in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 februari 2001 te Arnhem. Aldaar is verschenen [de Inspecteur]. Tijdens een telefoongesprek met de griffier verklaarde belanghebbende dat de uitnodiging voor de mondelinge behandeling hem niet had bereikt, en dat hij graag bij een mondelinge behandeling aanwezig zou zijn. De voorzitter heeft daarop de behandeling van het beroepschrift geschorst. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 april 2001 te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [de Inspecteur]. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij de uitnodiging voor de zitting per post met ontvangstbevestiging aan belanghebbende heeft verzonden naar het in het beroepschrift opgegeven adres. Een afschrift van de oproeping, waarin wordt kennis gegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling, behoort tot de stukken van het geding. Tot de stukken van het geding behoort een retourkaart waaruit blijkt dat de uitnodiging op 14 maart 2001 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend.

1.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Een exemplaar daarvan is aan deze uitspraak gehecht. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nader inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en ten tweede, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. Belanghebbende heeft daarbij zijn afwezigheid tijdens de tweede mondelinge behandeling verklaard. Partijen hebben niet verzocht haar standpunt opnieuw mondeling te mogen toelichten.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997 van een belastbaar inkomen van ƒ 82.707. Hierin is begrepen een bedrag van, bruto, ƒ 52.828 wegens afkoop van een tweetal lijfrentepolissen. Alvorens tot uitbetaling van de afkoopsommen over te gaan heeft de verzekeraar daarop loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden tot een totaalbedrag van ƒ 19.704.

2.3. De Inspecteur heeft, naar aanleiding van de ingediende aangifte, aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd. Daarbij is, door een intoetsfout, op de in 2. bedoelde afkoopsommen abusievelijk het bijzondere tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) toegepast (25%) op het gedeelte van de belastbare som dat de eerste tariefschijf te boven gaat (ƒ 29.645). De voorlopige aanslag leidde tot een teruggaaf van ƒ 7.791 inclusief een bedrag van ƒ 85 aan heffingsrente.

2.4. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur, in verband met een lagere aftrek wegens rente van schulden, een correctie op het aangegeven belastbare inkomen toegepast van ƒ 3.854, en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 86.561. Bij het berekenen van de aanslag is het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet (45%) toegepast op een bedrag van ƒ 33.499. De definitieve aanslag leidde tot een te betalen bedrag van ƒ 7.934 inclusief een bedrag van ƒ 271 aan heffingsrente.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is allereerst in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voorts is in geschil of de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door bij het opleggen van de definitieve aanslag alsnog het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet toe te passen. Tot slot is in geschil de berekening van de heffingsrente.

3.2. Belanghebbende is van mening dat het aan het gedrag van de Inspecteur is te wijten dat hij het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Hij meent dat het hem niet bekend hoefde te zijn dat de voorlopige aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd, en dat hij daaraan het vertrouwen kan ontlenen dat de definitieve aanslag op hetzelfde bedrag wordt vastgesteld. Nu sprake is van een fout van de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag is hij van mening dat ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht. De Inspecteur is van mening dat van een verschoonbare termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift geen sprake is. Hij verdedigt dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het beroep tegen de opgelegde heffingsrente is niet ontvankelijk, aangezien belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente geen bezwaar heeft gemaakt.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan zijn ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft, nadat hij de omstreden definitieve aanslag had ontvangen, de Inspecteur op 4 februari 1999 een brief gezonden. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur deze brief, temeer nu belanghebbende tijdens de daarop volgende telefoongesprekken op 9 en 18 februari 1999 duidelijk had laten weten het met de opgelegde aanslag niet eens te zijn, aan moeten merken als een bezwaarschrift. Hieruit volgt dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

4.2. In het geval een negatieve voorlopige aanslag onjuist is vastgesteld, is de Inspecteur in het algemeen niet verplicht de definitieve aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen. Dat zou, op grond van gewekt vertrouwen, slechts anders zijn indien door bijkomende omstandigheden de opgelegde negatieve voorlopige aanslag bij belanghebbende de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de Inspecteur.

4.3. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die bij hem de indruk konden rechtvaardigen dat de toepassing van het bijzondere tarief van 25% op grond van artikel 57a van de Wet bij het vaststellen van de negatieve voorlopige aanslag, berustte op een zodanige standpuntbepaling van de Inspecteur. Dat de Inspecteur heeft erkend dat bij het vaststellen van de negatieve voorlopige aanslag sprake is geweest van een intoetsfout en dat belanghebbende niet wist of behoefde te weten dat een intoetsfout was gemaakt, kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt.

4.4. Nu belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking heffingsrente is zijn beroep, voor zover het is gericht tegen het in rekening brengen van heffingsrente, niet-ontvankelijk (Hoge Raad 16 oktober 1996, nr. 31.662, BNB 1996/398). Het Hof is, ten overvloede, van oordeel dat geen wettelijke bepaling de Inspecteur ervan behoefde te weerhouden in een geval als het onderhavige heffingsrente in rekening te brengen. Zulks neemt echter niet weg dat de Inspecteur, met overeenkomstige toepassing van het Besluit van 15 november 1995, nr. AFZ95/4391, het in rekening brengen van heffingsrente, voor zover veroorzaakt door de intoetsfout en de daaruit voortvloeiende teruggaaf, achterwege had kunnen laten.

4.5. Het vorenstaande betekent dat de uitspraak moet worden vernietigd omdat belanghebbende ontvankelijk was in zijn bezwaar. De aanslag moet echter worden gehandhaafd.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de uitspraak met betrekking tot de opgelegde aanslag;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;

- verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar;

- handhaaft de aanslag;

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de heffingsrente;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van ƒ 85.

Aldus gedaan te Arnhem op 29 november 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 december 2001

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.