Home

Gerechtshof Arnhem, 10-01-2002, AD8563, 00-01826

Gerechtshof Arnhem, 10-01-2002, AD8563, 00-01826

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 januari 2002
Datum publicatie
29 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AD8563
Zaaknummer
00-01826

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 00/01826

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en Successie [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de hem opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van zijn verkrijging uit de nalatenschap van [A], overleden op 11 december 1997.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is ter zake van zijn verkrijging uit voormelde nalatenschap een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 2.678.056. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.

De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 11 juli 2001 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof.

1.4. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van genoemde belastingkamer op 3 oktober 2001 te Arnhem. De Inspecteur is aldaar verschenen en gehoord. Belanghebbende is wederom - met schriftelijke kennisgeving aan het Hof - niet verschenen.

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Door het overlijden van zijn vader op 11 december 1997 verkreeg belanghebbende -toen 15 jaar oud- als diens enige erfgenaam (kort gezegd) het landbouwbedrijf dat door zijn vader was gedreven tot diens overlijden.

2.2. Op het tijdstip van het overlijden van de vader ontbrak een bedrijfsopvolger omdat belanghebbende toen nog te jong was om het bedrijf te kunnen voortzetten, terwijl bij zijn vaders vriendin (met wie deze sedert medio 1994 samenwoonde) evenmin het voornemen bestond het boerenbedrijf voort te zetten. In verband hiermee zou het bedrijf binnen afzienbare tijd worden verkocht (welke verkoop ook binnen twee jaar na het overlijden van de vader heeft plaatsvonden).

2.3. Bij de verdeling bij akte van 20 december 1994 van de destijds tussen belanghebbendes ouders (gescheiden op 20 oktober 1994, welke echtscheiding is ingeschreven in de daarvoor bestemde registers op 24 november 1994) bestaande algehele gemeenschap van goederen was onder meer overeengekomen:

-toescheiding van het landbouwbedrijf aan belanghebbendes vader: voor wat betreft de cultuurgrond tegen een waarde van ƒ 20.000 per hectare, zijnde een schatting van de zogenoemde waarde in verpachte staat, en voor wat betreft het melk- en het mestquotum tegen een waarde van nul gulden;

-een anti-speculatiebeding, inhoudend dat bij vervreemding door belanghebbendes vader, dan wel door diens rechtsopvolgers onder algemene titel, van (kort gezegd) onroerende zaken van het landbouwbedrijf -al dan niet inclusief de referentie hoeveelheid melk en/of fosfaat- binnen een termijn van 13 jaar na genoemde datum van 24 november 1994, de ex-echtgenote van belanghebbendes vader recht zou hebben op (kort gezegd) de helft van het voordelig verschil tussen de koopprijs en de waarde waarvoor het verkochte bij bedoelde verdeling in aanmerking was genomen.

2.4. De Inspecteur heeft in de eerste zitting verklaard dat hij niet weet of aan de ex-echtgenote ook feitelijk betalingen zijn gedaan ter zake van het hiervoor genoemde anti-speculatiebeding maar dat hij wel akkoord gaat met het door belanghebbende op ƒ 928.605,- berekende bedrag van het vorenbedoelde aan de ex-echtgenote toekomende voordelig verschil, alsmede dat hem uit de bijlagen bij het beroepschrift is gebleken dat er na het overlijden van de vader daadwerkelijk onroerende zaken zijn verkocht, zij het dat hij niet weet hoeveel land dat betreft.

2.5. In de aangifte voor het recht van successie heeft belanghebbende de waarde van de onroerende zaken en de productierechten opgenomen voor de waarde in het economische verkeer, dus zonder toepassing van de in de resolutie van 21 oktober 1992, nr. VB92/2108, BNB 1993/285 (hierna: de Resolutie), opgenomen tegemoetkomingen.

2.6. Daarnaast heeft belanghebbende in verband met het anti-speculatiebeding het in 1.4. genoemde bedrag van ƒ 928.605,-- als schuld in de aangifte opgenomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de hoogte van de onderwerpelijke verkrijging juist is vastgesteld, welke vraag belang-hebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder genoemde pleitnota.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van ƒ 1.749.451.

3.4 De Inspecteur concludeerde aanvankelijk tot bevestiging van de bestreden uitspraak. In de tweede zitting heeft hij zich echter akkoord verklaard met evenvermelde berekening van belanghebbende.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op het tijdstip van het overlijden van belanghebbendes vader had nog geen verkoop van de in 2.3. bedoelde zaken plaatsgevonden. De voorwaarde voor het ontstaan van de in de akte van scheiding en deling opgenomen verplichting was daarom op dat tijdstip nog niet vervuld. De Inspecteur verdedigt daarom, naar stellig recht terecht, dat (nog) niet gesproken kan worden van een rechtens afdwingbare schuld in de zin van artikel 20, lid 3, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Hij heeft op grond daarvan terecht het bedrag van ƒ 928.605,- niet als schuld ten laste van de nalatenschap aanvaard. Belanghebbende betoogt, ten onrechte, dat ten sterfdage vaststond dat de voorwaarde binnen korte tijd zou worden vervuld. Zijn stelling dat er op de sterfdatum een meer dan gerede kans was dat de voorwaarde in vervulling zou gaan voert niet tot een ander oordeel. Belanghebbende betoogt voorts vergeefs dat zijn geval op één lijn is te stellen met dat in het in BNB 1980/58 gepubliceerde arrest. Hij miskent dat in het onderwerpelijke geval sprake is van een voorwaarde waarvan de vervulling op het tijdstip van overlijden niet zeker is, terwijl in het door belanghebbende bedoelde arrest sprake was van een geval waarin wel vaststond dat de voorwaarde zou worden vervuld maar waarin het tijdstip van de vervulling nog onzeker was.

4.2. Ter zitting van 3 oktober 2001 heeft de Inspecteur echter verklaard zich nader te kunnen verenigen met het oordeel van het Hof dat het hiervoor genoemde standpunt van de Inspecteur, hoezeer ook civielrechtelijk correct, tot een ongerijmd resultaat leidt omdat hij enerzijds met betrekking tot de waardering van de activa ervan uitgaat dat op het moment van het overlijden van belanghebbendes vader de erfgenaam niet het voornemen heeft het landbouwbedrijf voort te zetten (welk standpunt leidt tot het buiten toepassing laten van de resolutie en tot een waardering van het boerenbedrijf naar de vrije verkoopwaarde), terwijl anderzijds het standpunt van de Inspecteur met betrekking tot de verplichting tegenover de ex-echtgenote (te weten: dat met die verplichting geen rekening moet worden gehouden omdat op het tijstip van het overlijden niet vaststaat dat het bedrijf zal worden verkocht zodat de voorwaarde voor het inwerkingtreden van het anti-speculatiebeding niet is vervuld) in feite erop neerkomt dat wel van een voortzetting door de erfgenaam wordt uitgegaan.

4.3. De Inspecteur heeft daarbij erkend dat in de resolutie de bedoeling van de wetgever (onder meer voor gevallen van overgangen van een landbouwbedrijf van ouders op kinderen) nader door de staatssecretaris is aangevuld met het in die resolutie neergelegde goedkeuringsbeleid, inhoudend dat de waarde van de grond op ten minste de objectief vast te stellen waarde in verpachte staat en de waarde van melk- en mestquota op nihil gesteld kunnen worden. Hij heeft voorts aangevoerd dat voor een toepassing van deze tegemoetkoming weliswaar van belang is het ten tijde van de overgang bestaande voornemen het bedrijf voort te zetten, alsmede de wijze waarop de familieleden van de opvolger hun onderlinge verhoudingen regelen, maar hij heeft nader het standpunt ingenomen dat een redelijke toepassing van de resolutie met zich brengt dat de hiervoor onder 2.1. weergegeven feitelijke gegevens aanleiding geven tot het standpunt dat de resolutie in dezen kan worden toegepast maar dat in dat geval toepassing van artikel 53 van de Wet achterwege dient te blijven.

4.4. Voorts heeft de Inspecteur verklaard ermee akkoord te gaan dat de invloed op de waarde van het in eigendom overgaand bedrijf van de onder 2.3. bedoelde feitelijke voorwaarden voor het toepassen van de resolutie op ƒ 928.605,- wordt gesteld.

4.5. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat belanghebbendes verkrijging met genoemd bedrag moet worden verminderd tot een verkrijging van ƒ 1.749.451,--.

5. Proceskosten:

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Het Hof berekent deze kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand - overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht - op ƒ 1.065,-- ( 1 × ƒ 710,-- × ƒ 1,5).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een verkrijging van ƒ 1.749.451,--;

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door deze gestorte griffierecht van ƒ 60,--, en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.065,--, en wijst aan de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2002 te Arnhem door mr Van Schie, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, mr drs F.J.P.M. Haas en mr drs Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier

(R.den Ouden) (P.M. van Schie)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 10 januari 2002

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.