Home

Gerechtshof Arnhem, 18-02-2002, AE0493, 97-20251

Gerechtshof Arnhem, 18-02-2002, AE0493, 97-20251

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 februari 2002
Datum publicatie
22 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE0493
Zaaknummer
97-20251

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Vierde enkelvoudige belastingkamer

nummer 97/20251

U i t s p r a a k

op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1995, aanslagnummer [1.F.01.5501].

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag bedraag f 6.690 aan belasting. Aan heffingsrente is f 177 berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van f 4.240 aan belasting. De heffingsrente beloopt f 112.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 3 juni 1997 en aangevuld op 17 juni 1997, waarbij bijlagen zijn overgelegd.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 1 oktober 1998 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, [zijn gemachtigde], alsmede [de Inspecteur].

2.4. Na de zitting heeft een briefwisseling met partijen plaatsgevonden. Op deze briefwisseling heeft het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing gevonden. Tot deze briefwisseling behoren:

- een brief van de Inspecteur 16 november 1998 met bijlagen;

- een brief van 7 december 1998 van de gemachtigde van belanghebbende;

- een brief van de griffier van 15 november 1999 aan partijen;

- een brief van de Inspecteur van 22 november 1999 met bijlagen;

- een brief van de gemachtigde van belanghebbende van 4 januari 2000.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende handelt in schadeauto's. Hij verhandelt in hoofdzaak auto's van het merk Mercedes-Benz. Ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten beschikt hij over enkele handelaarskentekens met bijbehorende groene kentekenplaten. Ten name van het bedrijf lopen twee garageverzekeringen. De kosten hiervan bedragen in 1995 f 1.158,99 per polis. Volgens de jaarstukken van belanghebbende beliep de omzet in 1995 f 122.369 en bedroeg de inkoopwaarde f 93.942. Als autokosten (belasting en verzekeringen, benzine, kosten RDW) vermeldt de verlies- en winstrekening f 912,85.

3.2. In juli 1996 is bij belanghebbende door een medewerker van de Inspecteur een onderzoek ingesteld. Daarbij bleek dat belanghebbende in de aangiften omzetbelasting geen correctie voorbelasting had vermeld ter zake van privé-gebruik auto. De Inspecteur heeft deze correctie met toepassing van artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) berekend op (12% x f 10.0000) f 1.200. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van privé-gebruik van één auto uit de handelsvoorraad met een (gemiddelde) cataloguswaarde van f 50.000,-.

3.3. In een brief van 16 oktober 1998 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur, welke brief deel uitmaakt van voormelde briefwisseling, heeft de gemachtigde nader het standpunt ingenomen dat de ten laste van de winst gebrachte kosten van het houden van de auto's niet meer hebben belopen dan f 2.500 en dat ten hoogste over dat bedrag de verschuldigde belasting kan worden berekend.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a. moeten auto's die behoren tot de handelsvoorraad worden gerekend tot de tot de personenauto's als bedoeld in artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,

b. moet berekening van de verschuldigde omzetbelasting plaatsvinden op basis van de methode als is voorzien in artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, of

c. moet de in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking bedoelde belasting worden berekend over ten hoogste het bedrag van de ten laste van het resultaat van de onderneming gebrachte kosten, en zo ja

d. wat is in het onderhavige geval de in aanmerking te nemen hoogte van die kosten.

4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting toegevoegd:

4.3. Door belanghebbende:

De handelsvoorraad bestaat steeds nagenoeg geheel uit schadeauto's. Hij verhandelt ongeveer 30 auto's per jaar. Met 99 percent van die auto's kan niet worden gereden. Voor auto's die behoren tot een handelsvoorraad hoeft geen motorrijtuigenbelasting te worden betaald.

Door de gemachtigde van belanghebbende:

De kosten van die auto's waren uiteraard wel hoger dan f 912,85. De kosten zijn in de jaarstukken over verschillende posten verdeeld.

4.4. Door de Inspecteur:

Belanghebbende moet bewijzen dat hij in 1995 met auto's uit de handelsvoorraad minder dan 1.000 km heeft gereden. De werkelijke kosten van de auto's zijn niet uit de jaarstukken op te maken. Afschrijving en financieringskosten zijn niet zichtbaar.

Bij de berekening van de verschuldigde omzetbelasting is hij uitgegaan van één auto met een gemiddelde cataloguswaarde van f 50.000. Hij vindt dat een redelijke benadering. Belanghebbende levert geen bewijzen voor een andere conclusie.

4.5. Belanghebbende is naar het Hof begrijpt van mening, dat het bedrag van de verschuldigde belasting ter zake van privé-gebruik auto niet meer bedraagt dan (12% x f 2.500) f 300 in plaats van (12% x f 10.000) f 1.200. Belanghebbende verzoekt derhalve vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag met f 900 tot f 3.340.

4.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge artikel 15, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 15, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking wordt de belasting welke drukt op het houden door de ondernemer van een personenauto welke mede wordt gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming, eerst in aftrek gebracht alsof de auto in de onderneming wordt gebezigd. Vervolgens is ter zake van privé-gebruik jaarlijks 12 percent belasting verschuldigd over het bedrag aan kosten dat bij de heffing van inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.

5.2. Belanghebbende huldigt ten onrechte de opvatting dat onder het houden van een personenauto in de zin van voormelde wetsbepalingen en van artikel 42, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet zijn te begrijpen personenauto's die zijn bestemd voor de omzet en behoren tot de handelsvoorraad van de ondernemer (vergelijk HR 24 augustus 1999, nr. 34 331, gepubliceerd in onder meer BNB 1999/392 en in V-N 1999/38.8).

5.3. Bij de heffing van omzetbelasting inzake privé-gebruik van goederen en diensten is het feitelijk gebruik dat van het goed of van de dienst wordt gemaakt beslissend. Het is aan de Inspecteur om bewijs van dat feitelijk gebruik te leveren. De stelling van de Inspecteur, dat daarbij moet worden uitgegaan van de veronderstelling die aan de autokostenfictie van de inkomstenbelasting ten grondslag ligt en dat het op de weg van belanghebbende ligt tegenbewijs te leveren, is dus niet juist.

5.4. De Inspecteur heeft ter staving van het door hem te leveren bewijs omtrent het feitelijk privé-gebruik erop gewezen dat belanghebbende in de bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1995 gevoegde jaarrekening - als bijlage gevoegd bij de brief van de Inspecteur aan het Hof van 22 november 1999 - ter zake van 'privé-gebruik van auto's van de handelsvoorraad' een bedrag van f 4.000 heeft aangegeven.

5.5. Belanghebbende zich omtrent het privé-gebruik als volgt uitgelaten.

Hij beschikt over een personenauto in privé. De bedrijfsvoorraad bestaat veelal uit schadeauto's waarmee niet kan worden gereden. Met auto's die tot de handelsvoorraad behoren en zijn voorzien van een groen handelaarskenteken mag niet privé worden gereden.

In het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat het bedrag van f 4.000 voor privé-gebruik auto inderdaad in de jaarrekening is genoemd, maar dat dit later in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering is gecorrigeerd tot f 912, zijnde het bedrag van de ten laste van de winst gebrachte autokosten.

Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat het bedrag van f 912 eigenlijk niet de werkelijke kosten weergeeft.

In de na de zitting gevoerde briefwisseling heeft belanghebbende in een brief aan de Inspecteur van 16 oktober 1998 de directe autokosten van zijn onderneming berekend op f 3.230 en gesteld dat de werkelijke autokosten - na eliminatie van verzekeringskosten die verband houden met aansprakelijkheid jegens derden bij reparaties en proefritten - ongeveer f 2.500 bedroegen. Deze kosten zijn exclusief afschrijvingen en eventuele financieringslasten. Belanghebbende heeft overigens het bestaan van financieringslasten ontkend, terwijl in de jaarrekening geen post afschrijving auto's voorkomt.

Belanghebbende is van mening dat indien sprake is van verschuldigdheid van belasting bij de berekening daarvan moet worden uitgegaan van ten hoogste het bedrag aan kosten dat ten laste van de winst is gebracht.

5.6. Zoals hiervoor reeds overwogen is voor de heffing van omzetbelasting van belang het feitelijk gebruik door de ondernemer voor privé-doeleinden van goederen en diensten van de onderneming. Voor de berekening van de voor dat privé-gebruik verschuldigde omzetbelasting is derhalve van belang het bedrag van de kosten dat in de onderneming is gemaakt ten behoeve van dat privé-gebruik.

5.7. De Inspecteur heeft met juistheid gesteld dat, gelet op het in de jaarrekening vermelde bedrag van f 4.000, het ervoor kan worden gehouden dat sprake is van privé-gebruik van betekenis van auto's die tot de handelsvoorraad behoren. Belanghebbende heeft dat gebruik ook niet ontkend, maar heeft nader gesteld dat de kosten daarvan een lager bedrag dan f 4.000 hebben belopen. Belanghebbende is in zijn stellingnames dienaangaande allesbehalve consistent geweest en verzuimt aldus tegenover de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur zijn eigen stelling voldoende helder en gemotiveerd te onderbouwen. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende tot dit verweer is gehouden als de Inspecteur zijn stelling gemotiveerd naar voren brengt.

5.8. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat er voldoende grond bestaat om in goede justitie schattenderwijs het ervoor te houden dat de verschuldigde belasting moet worden berekend uitgaande van het hiervoor genoemde bedrag van f 4.000. De na te heffen belasting wordt dat (12% x f 4.000) f 480. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag met een bedrag van f 720 moet worden verminderd tot een ten bedrage van f 3.5o0.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond

7. Proceskosten

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op (2,5 x f 710 x 0,5) f 887,50.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 1.588,23 (f 3.500);

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 36,30 (f 80) te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,73 (f 887,50), te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan op 18 februari 2002 door mr Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw I.B. Vermeulen-Post, als griffier.

Bij verhindering van mr Matthijssen en mevr Vermeulen is deze uitspraak ondertekend door mr Röben, vice-president en lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer.

J.B.H. Röben

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 februari 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.