Gerechtshof Arnhem, 22-02-2002, AE0494, 99-03532
Gerechtshof Arnhem, 22-02-2002, AE0494, 99-03532
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 februari 2002
- Datum publicatie
- 22 maart 2002
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2002:AE0494
- Zaaknummer
- 99-03532
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 99/03532
U i t s p r a a k
op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 626.367,-.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 24 januari 2002. Daarbij zijn verschenen en gehoord [de gemachtigde] van belanghebbende alsmede [de Inspecteur].
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A] Holding BV (hierna: de Holding). De Holding maakt als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met een groot aantal dochterondernemingen. De Holding houdt zich voornamelijk bezig met de handel in brandstoffen.
2.2. Op 29 december 1993 heeft de Holding alle aandelen verworven van [B] BV, een onderneming actief in de schoonmaakbranche en daarnaast handelend in schoonmaakmiddelen. De Holding heeft alle 1001 aandelen verkregen voor de prijs van ƒ 1,- per aandeel. Na overname van de aandelen is bij [B] BV een nieuwe directeur benoemd.
2.3. De schoonmaakactiviteiten had [B] BV op 22 november 1991 overgenomen van [C] BV door middel van een activa/passiva transactie. De activiteiten waren ten tijde van deze overname in 1991 in toenemende mate verliesgevend.
2.4. Gelijktijdig met en parallel aan de aandelenverwerving door de Holding heeft belanghebbende op 29 december 1993 diverse vorderingen op [B] BV overgenomen. Het betreft overnames van:
- [D] Beheer BV van een vordering ad ƒ 140.892,-
- [E] van een vordering ad ƒ 11.975,-
- [F] BV van een vordering ad ƒ 95.025,-
- [G] van een vordering ad ƒ 28.719,-.
De vorderingen zijn ieder voor ƒ 1,- verkocht aan belanghebbende.
2.5. Voorts heeft de [a-] bank in 1994 een vordering op [B] BV ad ƒ 91.207,- verkocht aan belanghebbende voor ƒ 1,-.
2.6. Door overname van dit vijftal vorderingen heeft belanghebbende aldus een vordering op [B] BV van in totaal ƒ 367.818,- verkregen voor een bedrag van ƒ 5,-. Ten aanzien van deze vordering zijn geen zekerheden verstrekt.
2.7. Ten aanzien van deze vordering is in de jaarrekeningen 1994 en 1995 van [B] BV opgenomen:
"In 1994 zijn alle bestaande schulden op lange termijn door [X] overgenomen van de kredietverstrekkers. Er is geen rente verschuldigd en er is geen aflossingsschema overeengekomen".
Uit de jaarrekening 1994 blijkt dat in 1993 over de meeste vorderingen nog wel rente verschuldigd was, welke werd bijgeschreven bij de hoofdsom.
2.8. In 1995 heeft belanghebbende zijn vordering op [B] BV verkocht aan de Holding. De overnameprijs is daarbij vastgesteld op de nominale waarde ad ƒ 367.818,- en verrekend met de R/C schuld van belanghebbende bij de Holding.
2.9. Een nadere datering van de verkoop is onmogelijk door het ontbreken van een akte van overdracht of enig andere formele vastlegging. De enig schriftelijke weerslag is de verwerking in de balans per ultimo 1995 van de Holding en [B] BV.
2.10. De Inspecteur is van mening dat de waarde van de vordering in 1995 gelijk is aan de aankoopprijs van belanghebbende ad ƒ 5,- en heeft het verschil met de overnameprijs aangemerkt als uitdeling van de Holding aan belanghebbende en het aangegeven belastbaar inkomen met ƒ 367.813,- verhoogd.
2.11. Belanghebbende is van mening dat de overnameprijs terecht op de nominale waarde is gesteld, met als motivering:
"De situatie eind 1995 is een andere dan die van eind 1993, waar én het vermogen negatief was én de activiteiten verliesgevend waren. De omslag in de bedrijfsvoering heeft geleid tot winstgevende activiteiten, die de vennootschap in staat stellen ondanks haar grote schulden op termijn aan al haar verplichtingen te voldoen. Al in 1994 verbetert de situatie met een winst in 1994 van ruim ƒ 22.000,- na aftrek van een bijzondere bate. De voorlopige cijfers 1995 maken duidelijk dat er een structurele omslag is gemaakt en rechtvaardigen dat aan de rente en aflossingsverplichtingen kan worden voldaan".
2.12. Het verloop van het eigen vermogen per ultimo van [B] BV, en de omzet en de resultaten over de diverse jaren is als volgt (× ƒ 1.000,-):
1992 1993 1994 1995
omzet 630 623 764 961
rentelasten 46 53 4 0
resultaat - 319 - 169 77 67
vermogen - 346 - 515 - 437 -370
2.13. De resultaten na 1993 worden positief beïnvloed door een eenmalige buitengewone bate in 1994 wegens vrijval van schulden ad ƒ 53.156,- en voorts door het gegeven dat sedert 1994 de schuld niet meer rentedragend is.
2.14. Belanghebbende beschikt ten tijde van de verkoop van de vordering in 1995 over een vermogen van ruim twee miljoen gulden. In zijn aangifte vermogensbelasting is de vordering op [B] BV per 1 januari 1995 opgenomen voor een waarde nihil.
2.15. Op 30 december 1997 verkoopt de Holding 250 van 1001 aandelen [B] BV aan een derde voor de prijs van ƒ 1,- per aandeel. Het verloop van het eigen vermogen per ultimo van [B] BV, de omzet en de resultaten over de jaren 1995 tot en met 1997 is als volgt (× ƒ 1.000,-):
1995 1996 1997
omzet 961 977 1.133
resultaat 67 112 83
vermogen - 370 - 259 - 176
2.16. Belanghebbende is, anders dan de Inspecteur, van opvatting dat de prijsbepaling van de aandelen in 1997 los staat van de waarde van de vordering in 1995. Hij merkt daarbij op dat de prijs van de aandelen bepaald is als: "...de som van de positieve rentabiliteitswaarde en de negatieve intrinsieke (vermogens-)waarde".
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag wat de waarde van de vordering op [B] BV was ten tijde van de overdracht door belanghebbende aan de Holding in 1995. Naar het oordeel van belanghebbende was de waarde van de vordering gelijk aan de nominale waarde ad ƒ 367.818,- terwijl de Inspecteur van mening is dat aan de vordering geen hogere waarde kan worden toegekend dan de oorspronkelijke aankoopprijs van ƒ 5,-.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil, dat als de waarde op een lager bedrag wordt vastgesteld dan de nominale waarde, het verschil dient te worden aangemerkt als een uitdeling van de Holding aan belanghebbende.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4. Belanghebbende heeft daar ter zitting, zakelijk weergegeven, aan toegevoegd dat de overdracht heeft plaatsgevonden in november of december van 1995 ten tijde van de jaarlijkse beoordeling van de R/C positie en voorts dat jaarlijks bekeken werd of er rente zou worden betaald op de vorderingen.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met ƒ 367.813,- tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van primair ƒ 258.554,- en subsidiair een waarin een, door het Hof in goede justitie vast te stellen, lager bedrag aan uitdeling is begrepen dan het door de Inspecteur aangehouden bedrag van ƒ 367.813,-.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Nu de vorderingen (vooralsnog) niet rentedragend waren en er evenmin aflossingen plaatsvonden, en het op grond van de ontwikkeling van resultaat en vermogen niet in de rede lag dat daar op korte termijn verandering in zou komen nu ook belanghebbende spreekt over het pas 'op termijn' kunnen voldoen aan de verplichtingen, dient naar het oordeel van het Hof de waarde van de vorderingen in ieder geval op een lager bedrag te worden vastgesteld dan de aangehouden nominale waarde. Zeker geldt dat vanuit het perspectief van de Holding waarbij een rentedragende R/C vordering op een solvabele debiteur wordt ingeruild voor een niet-rentedragende vordering op een verlieslatende dochteronderneming met negatief eigen vermogen.
Het uitblijven van betaling voor rente en aflossing leidt maximaal tot een waardering op contante waarde die substantieel lager is dan de aangehouden nominale waarde. Reeds op die grond wordt het primaire standpunt van belanghebbende verworpen.
4.2. De overdracht van de vordering heeft, gelet op de jaarstukken van de Holding en [B] BV uiterlijk ultimo 1995 plaatsgevonden, maar een meer exacte datering is niet mogelijk door het ontbreken van een akte van overdracht. Belanghebbende maakt daarbij zijn stelling dat overdracht pas heeft plaatsgevonden in november of december van 1995 niet, althans onvoldoende, aannemelijk zodat het Hof bij gebrek aan andere informatie er van uitgaat dat de vorderingen halverwege 1995 zijn overgedragen aan de Holding. Dat leidt er toe, dat bij de waardering van de vorderingen op [B] BV slechts in beperkte mate belang kan worden gehecht aan de resultaten over 1995 nu deze ten tijde van de overname medio 1995 niet of slechts ten dele bekend zullen zijn geweest aan partijen.
4.3. Uit de resultaten tot en met 1994 blijkt dan weliswaar een verbetering van het resultaat in 1994, maar deze verbetering (in de vorm van een vermindering van het verlies) is al in 1993 ingezet. Het voorgaand management was er blijkbaar al in geslaagd om de resultaten op de in 1991 overgenomen verlieslatende activiteiten in positieve zin te beïnvloeden. Desondanks heeft deze wijziging ten goede in 1993 geen merkbare invloed op de waardering van de vorderingen. De overeengekomen prijs op 29 december 1993 bedraagt niet meer dan ƒ 4,- voor alle vier de vorderingen.
4.4. Bij uitspraak van 21 december 2000 (nr. 98/04365) heeft dit Hof reeds geoordeeld dat bij deze overdracht alsmede de daarop volgende overdracht in 1994 van de vordering van de [a-] bank, de prijs is vastgesteld door onderhandelingen tussen onafhankelijke derden zodat de betaalde koopprijs gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer.
4.5. Als dan, zoals hierboven aangegeven, medio 1995 belanghebbende zijn vordering doorverkoopt aan de Holding is naar het oordeel van het Hof geen wezenlijke verandering opgetreden in de situatie. De in 1993 reeds ingezette positieve ontwikkeling zet zich in 1994 slechts voort, zij het in meer beperkte mate als de gepresenteerde cijfers over 1994 gecorrigeerd worden voor de buitengewone bate en de lagere rentelasten.
4.6. Anders dan belanghebbende stelt is er dus geen sprake van een omslag in 1994, bewerkstelligd door het in 1994 nieuw aangetreden management, die zou hebben geleid tot een wezenlijk andere situatie dan eind 1993.
4.7. Dit alles brengt het Hof tot de conclusie dat de waarde van de medio 1995 aan de Holding overgedragen vorderingen nog dezelfde is als die ten tijde van de verwerving door belanghebbende in 1993 en 1994, zijnde de kostprijs. Hetgeen door de Holding meer is betaald, is, zoals de Inspecteur terecht stelt, aan te merken als een uitdeling van de Holding aan belanghebbende.
4.8. Deze waardering op kostprijs vindt voorts bevestiging in de waardering op nihil, door belanghebbende in zijn aangifte vermogensbelasting 1995.
4.9. Deze conclusie wordt evenzeer bevestigd door de aandelentransactie in 1997 waarbij de prijs tussen onafhankelijke derden is vastgesteld op ƒ 1,- per aandeel. Belanghebbende kan worden toegegeven dat de waardering van eigen vermogen niet gelijk is aan de waardering van vreemd vermogen, maar beide prijsbepalingen kunnen niet volstrekt los van elkaar worden gezien. In beide gevallen speelt de verwachte, toekomstige winstcapaciteit en daarmee de betaalcapaciteit een belangrijke rol. Als belanghebbende zelf al bij de prijsbepaling van de aandelen in 1997 uitgaat van: "... de som van de positieve rentabiliteitswaarde en de negatieve intrinsieke (vermogens-)waarde" leidt deze benadering in voorafgaande jaren tot een nog veel lagere rentabiliteitswaarde en winstcapaciteit, hetgeen van invloed is op de waardering van de vordering op [B] BV.
4.10. Ten overvloede merkt het Hof tenslotte op dat zelfs als ook de cijfers over 1995 volledig in dit beeld zouden worden meegenomen, hetgeen niet in de rede ligt gelet op de prijsbepaling medio 1995 zoals hiervóór reeds aangegeven, de conclusie niet anders wordt. De cijfers over 1995 bevestigen slechts, en na correctie vanwege de lagere rentelasten in 1995 zelfs in mindere mate dan voorafgaande jaren, de positieve ontwikkeling die reeds in 1993 is ingezet en niet heeft geleid tot een hogere waardering eind 1993 van de vordering en derhalve ook niet kan leiden tot een hogere waardering eind 1995.
4.11. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur. Het beroep wordt afgewezen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gedaan te Arnhem op 22 februari 2002 door mr N.E. Haas, voorzitter, mr J.A. Wolt en mr drs A.M. van Amsterdam, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr W.J.N.M. Snoijink als griffier.
(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.