Home

Gerechtshof Arnhem, 07-02-2002, AE0500, 97-21915

Gerechtshof Arnhem, 07-02-2002, AE0500, 97-21915

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 februari 2002
Datum publicatie
22 maart 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE0500
Zaaknummer
97-21915

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 97/21915

U i t s p r a a k

op het beroep van [X te Z], (hierna: belanghebbede) tegen de uitspraak van het hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de gemeente Epe (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te noemen aan hem opgelegde aanslag baatbelasting 1995.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende zijn, ter zake van de hem in eigendom toebehorende onroerende zaak, door de Ambtenaar aangeduid als [a-straat 1 en a-straat 1-b]", twee aanslagen baatbelasting 1995 opgelegd, elk tot een bedrag van ƒ 374,48. De aanslagen zijn gedagtekend 31 augustus 1996 en verenigd op één aanslagbiljet.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 5 september 1996, binnengekomen op 18 september 1996, een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag met betrekking tot "[a-straat 1-b]". De Ambtenaar heeft bij uitspraak van 2 september 1997 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 9 oktober 1997, binnengekomen op 13 oktober 1997, in beroep gekomen bij het Hof. De Ambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend. Tot de stukken van het geding behoort voorts een, op 20 november 2001 van de Ambtenaar ontvangen, kopie van het Bekostigingsbesluit van 27 januari 1994 met bijlagen.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 december 2001 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen belanghebbende en zijn echtgenote, [X-Y], alsmede [de Ambtenaar].

1.5. Belanghebbende en de Ambtenaar hebben beiden een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende daarbij enige bijlagen overgelegd die door de griffier als zodanig ter zitting zijn gewaarmerkt.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn sedert 1981 eigenaar van de woonboerderij, plaatselijk bekend [a-straat 1 te Z] (hierna: de woonboerderij), en bewonen een gedeelte daarvan. Van dat gedeelte bestaat de benedenverdieping uit een woonkamer, een hal, een keuken en een bijkeuken, en de bovenverdieping uit drie slaapkamers, een badkamer, een berging, de CV-ruimte en een zolder. Een gedeelte van de woonboerderij is voor kamerbewoning verhuurd. Dat gedeelte, dat volledig op de begane grond is gesitueerd, bestaat uit een woonkamer en een slaapkamer. De huur omvat het medegebruik van een spoelkeuken en een gang die toegang geeft tot een toilet/douche. De gehele woonboerderij heeft één aansluiting op de openbare nutsvoorzieningen.

2.3. Belanghebbende heeft in 1981 een verzoek ingediend bij de gemeente de woonboerderij te mogen splitsen in twee woningen. Dit verzoek is afgewezen omdat zulks in strijd was met het vigerende bestemmingsplan.

2.4. Ten behoeve van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet woz) is de onderhavige woonboerderij aangemerkt als één object. De woonboerderij is steeds, voor het opleggen van gemeentelijke aanslagen, andere dan de thans in geschil zijnde, aangemerkt als één object.

2.5. Op 27 januari 1994 heeft de raad van de gemeente Epe overwogen

"dat door of met medewerking van het gemeentebestuur voorzieningen tot stand worden gebracht in de vorm van de aanleg van riolering in het buitengebied ten zuidwesten van Epe"

en een Bekostigingsbesluit genomen dat voorziet in een verhaal tot een bedrag van maximaal ƒ 400.000 van de kosten van de aanleg van riolering in het voornoemde buitengebied door middel van een baatbelasting met een looptijd van 15 jaren.

2.6. De riolering is ter plaatse in opdracht van de gemeente aangelegd. De woonboerderij is op de nieuwe riolering door middel van één aansluiting aangesloten.

2.7. De raad van de gemeente Epe heeft op 15 december 1994 vastgesteld de Verordening baatbelasting riolering ten zuid-westen van Epe (hierna: de Verordening).

2.8. In de Verordening, in de tekst zoals die na wijzigingen luidt voor het onderhavige jaar, is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

"Begripsomschrijvingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder een onroerende zaak:

1. een gebouwd eigendom;

2. een ongebouwd eigendom;

3. een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;

4. een samenstel van twee of meer van de onder 1 of 2 bedoelde eigendommen of onder 3 bedoelde gedeelten daarvan die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.

Belastbaar feit

Artikel 2

1. Onder de naam "baatbelasting riolering ten zuid-westen van Epe" wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de groene omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 januari 1995 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur;

2. de in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:

a. de aanleg van riolering inclusief bijbehorende pompputjes;

b. het vestigen van beperkte rechten ten behoeve van de rioolaanleg.

Belastingplicht

Artikel 3

1. De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;

2. voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op het tijdstip van ingang van de heffing dan wel, indien de belasting wordt geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting bij de aanvang van het belastingjaar als zodanig bij het kadaster bekend staat, (…).

Maatstaf van heffing

Artikel 4

De maatstaf van heffing is een bedrag per onroerende zaak.

Tarief

Artikel 5

De belasting bedraagt per onroerende zaak ƒ 3.750,--.

Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting

Artikel 6

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende vijftien jaren. (…)"

2.9. Belanghebbende heeft het in artikel 6, eerste lid, van de Verordening bedoelde verzoek gedaan.

2.10. De Ambtenaar, die zich op het standpunt stelt dat voor de toepassing van de Verordening het door belanghebbende bewoonde gedeelte en het verhuurde gedeelte van de woonboerderij als afzonderlijke onroerende zaken zijn aan te merken, heeft twee aanslagen opgelegd, te weten één met betrekking tot de onroerende zaak "[a-straat 1]" en één met betrekking tot de onroerende zaak "[a-straat 1-b]". Belanghebbende bestrijdt alleen de laatstbedoelde aanslag.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de aanslag met de aanduiding "[a-straat 1-b]" terecht is opgelegd.

3.2. Belanghebbende is van mening dat de aanslag ten onrechte is opgelegd omdat slechts sprake is van één onroerende zaak. Hij is voorts van mening dat het verhuurde gedeelte ten onrechte door de Ambtenaar als een gedeelte wordt aangemerkt dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. De spoelkeuken, de gang en de wc/douche worden gezamenlijk en niet uitsluitend door de huurders gebruikt. In het verhuurde gedeelte bevinden zich voorts de meters van de openbare nutsvoorzieningen. Het verhuurde gedeelte is bepaald niet met eenvoudige ingrepen te verzelfstandigen.

3.3. De Ambtenaar is van mening dat de woonboerderij voor de baatbelasting terecht als twee afzonderlijke onroerende zaken is aangemerkt. Belanghebbende is in het kadaster ingeschreven als genothebbende krachtens een beperkt zakelijk recht. De aanslag voor "[a-straat 1-b]" is terecht opgelegd.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd:

3.4.1. door belanghebbende

In de spoelkeuken is een keukenblok aanwezig. De spoelkeuken, de gang en de WC zijn steeds, anders dan de Ambtenaar beweert, in gezamenlijk gebruik. De buitendeur in de spoelkeuken is de voordeur die gericht is naar de straatzijde. Van die deur wordt gezamenlijk gebruik gemaakt. Daarnaast zijn er nog twee ingangen. Het bedrag van de aanslag is op zichzelf niet in geschil.

3.4.2. namens de Ambtenaar

Voor de toepassing van de Wet WOZ naar de peildatum 1 januari 1995 (wat ook de peildatum is voor de onderhavige baatbelasting) is inderdaad uitgegaan van één object. Dat er in het verleden slechts voor één onroerende zaak aanslagen in de gemeentelijke heffingen zijn opgelegd is achteraf bezien onjuist omdat ook voor die heffingen sprake was van twee afzonderlijke wooneenheden. De samenstelbepaling in de Verordening is anders dan in de definitie voor de Wet WOZ. Gelet op de voorzieningen was op 1 januari 1995 sprake van een zelfstandige wooneenheid. Tijdens het bezoek in 1994 door een ambtenaar van de gemeente is van gezamenlijk gebruik van een aantal ruimten niet gebleken. Hoe dat niet is gebleken is hem niet bekend. De ambtenaar die daar wat over zou kunnen verklaren is hier nu niet aanwezig.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Volgens het eerste lid van artikel 222 van de Gemeentewet (tekst vanaf 1 januari 1995), voor zover hier van belang, kan ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen.

4.2. De baatbelasting moet worden aangemerkt als een objectieve belasting. Voor het antwoord op de vraag of een baatbelasting kan worden geheven is enkel van belang of een bepaalde onroerende zaak door de in 4.1. bedoelde voorzieningen is gebaat, dat wil zeggen door de voorzieningen in een voordeliger positie is gekomen. Of de genothebbende persoonlijk baat ondervindt van de voorzieningen is niet van belang.

4.3. Uit het hiervoor overwogene vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat zowel de tekst van de in 4.1. genoemde wettelijke bepaling (waarin wordt uitgegaan van het enkelvoudige begrip zaak en van het werkwoord omslaan) als het karakter van de baatbelasting met zich brengt dat in een verordening waarin de heffing van de baatbelasting is geregeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing wordt uitgegaan van afzonderlijke onroerende zaken zoals die blijken uit de inschrijving in de kadastrale registers, en dat de aanslagen baatbelasting slechts per zodanige onroerende zaak kunnen worden opgelegd. Het karakter van de baatbelasting verschilt naar het oordeel van het Hof wezenlijk van het karakter van het merendeel van de overige gemeentelijke belastingen die over het algemeen als gebruikersbelastingen kunnen worden gekenmerkt en waarbij doorgaans wordt uitgegaan van zelfstandige wooneenheden. Er is geen aanleiding het begrip onroerende zaak voor de heffing van een baatbelasting anders op te vatten dan in het burgerlijk recht. Dit betekent dat aan niet-zelfstandige bestanddelen van een onroerende zaak voor de heffing van baatbelasting geen afzonderlijke betekenis kan worden toegekend.

4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat met betrekking tot de onderhavige woonboerderij sprake is van één onroerende zaak in vorenstaande zin, dat die zaak eigendom is van hem en zijn echtgenote, en dat zij slechts een gedeelte, dat niet als een zelfstandige wooneenheid kan worden aangemerkt, in het kader van kamerverhuur verhuren. De beide, door de Ambtenaar als afzonderlijke woonruimten aangemerkte, gedeelten van het woonhuis zijn niet gescheiden in burgerrechtelijke zin. De gemeente heeft zelf geweigerd medewerking te verlenen aan woningsplitsing. De gedeelten zijn technisch ook niet eenvoudig te splitsen in twee volledig zelfstandige wooneenheden. De Ambtenaar heeft deze stellingen van belanghebbende onvoldoende betwist.

4.5. Nu met betrekking tot de woonboerderij van belanghebbende en zijn echtgenote slechts sprake is van één kadastraal geregistreerde eigendom en splitsing technisch niet eenvoudig mogelijk is en ook, gelet op de weigering van de gemeente om daaraan medewerking te verlenen, niet binnenkort is te verwachten, moet die woonboerderij naar het oordeel van het Hof voor de heffing van baatbelasting als één onroerende zaak worden aangemerkt.

4.6. De aanslag "[a-straat 1-b]" is aan belanghebbende opgelegd, ervan uitgaande dat het verhuurde gedeelte van de woonboerderij, conform artikel 1, aanhef en onderdeel 3, van de Verordening, als een afzonderlijke onroerende zaak kan worden aangemerkt. Uit het vorenstaande vloeit echter voort dat die bepaling in strijd is met het karakter van een baatbelasting. In zoverre is de Verordening ten aanzien van belanghebbende onverbindend. Hieraan doet niet af dat belanghebbende een gedeelte van de woonboerderij heeft verhuurd, noch dat dat gedeelte wellicht (zulks is hier echter niet in geding) ten behoeve van de overige gemeentelijke belastingheffingen als een afzonderlijk perceel had moeten worden aangemerkt.

4.7. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de aanslag ten onrechte is opgelegd.

5. Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken en die op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures voor vergoeding in aanmerking komen, in goede justitie vast op € 20 voor reis- en verblijfkosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;

- vernietigt de aanslag;

- gelast dat de Ambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door hem betaalde griffierecht van € 36,31 (ƒ 80) ;

- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 20 en wijst de gemeente Epe aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 7 februari 2002 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mw. mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoor-digheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 februari 2002

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.