Home

Gerechtshof Arnhem, 09-04-2002, AE3226, 99-03540

Gerechtshof Arnhem, 09-04-2002, AE3226, 99-03540

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
9 april 2002
Datum publicatie
29 mei 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE3226
Formele relaties
Zaaknummer
99-03540

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 99/ 03540

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1998 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag, genummerd [01.H86] en gedagtekend 2 september 1999 is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 94.907,- met een belastingvrije som van ƒ 8617,-.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 oktober 1999 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift en het vertoogschrift.

2.2. Bij de mondelinge behandeling op 1 maart 2002 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

2.3. Belanghebbende heeft bij de mondelinge behandeling, met toestemming van de Inspecteur, een bijlage overgelegd.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. In het onderhavige jaar volgde belanghebbendes echtgenote het laatste cursusjaar van een vijfjarige opleiding aan de Hogeschool der Kunsten te [Q].

3.2. Dit laatste cursusjaar betrof een nagenoeg volledig praktisch opleidingsjaar. Voor het uitvoeren van de praktijkopdrachten is de garage bij de woning van belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar verbouwd tot atelier, waarna belanghebbendes echtgenote het atelier heeft gebruikt in het kader van haar opleiding. De kosten van de verbouwing bedroegen in het onderhavige jaar ƒ 10.575,-.

3.3. Niet in geschil is dat de opleiding kan worden aangemerkt als een opleiding of studie voor een beroep in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).

3.4. Bij zijn aangifte heeft belanghebbende het gehele bedrag van de verbouwingskosten als buitengewone lasten, te weten studiekosten, opgevoerd. De Inspecteur heeft deze kosten bij de aanslagregeling niet in aftrek toegelaten.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld of en zo ja tot welk bedrag de genoemde verbouwingskosten als uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep, als bedoeld in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet in aanmerking kunnen worden genomen.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervóór onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven -

4.3.1. door belanghebbende:

- Met betrekking tot deze zaak heeft hij zijn licht opgestoken bij de Nederlandse Vereniging van Belastingbetalers. De wetgever heeft in het midden gelaten wat onder het begrip studeerruimte moet worden verstaan.

- De kosten van, onder meer, las- en slijpapparatuur zijn, terecht, wel geaccepteerd. Deze apparaten zijn niet binnenshuis te gebruiken. Een atelier is gewoon noodzakelijk. De kosten van de ruimte staan in direct verband met de kosten van de, wel aftrekbare, apparatuur. Daarom kwalificeren de kosten van de werkruimte ook als studiekosten.

- Een atelier als dit kan men alleen huren of zelf creëren.

- De meeste andere studenten hebben alleen boeken nodig, maar zijn echtgenote heeft meer nodig dan boeken alleen.

- Tegen het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat eventueel alleen een afschrijvingspercentage van de verbouwingskosten als buitengewone last in aftrek kan komen, kan hij niet veel inbrengen. Een afschrijvingspercentage van 5% is wel laag, maar deze verbouwing gaat inderdaad wel 20 jaar mee.

4.3.2. en door de Inspecteur:

- Wat een studeerkamer is voor andere studenten, is het atelier voor belanghebbendes echtgenote. Het heeft dezelfde functie.

- Als dit atelier wel, en de studieruimte van andere studenten niet in aftrek zou worden toegelaten, zou er sprake zijn van rechtsongelijkheid.

- Er is inderdaad nog geen jurisprudentie over het begrip studeerruimte.

4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van, naar het Hof begrijpt, ƒ 84.332,-.

4.5. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de bestreden uitspraak, en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 94.378,-.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van artikel 46, achtste lid, van de Wet worden, voor zover hier van belang, als uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep niet in aanmerking genomen kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met een studeerruimte, de inrichting daaronder begrepen.

5.2. Belanghebbende neemt in beroep het standpunt in dat het onderhavige atelier niet kan worden aangemerkt als een studeerruimte.

5.3. De wettekst, noch de wetshistorie bieden steun aan het standpunt dat het begrip studeerruimte in beperkte zin zou moeten worden opgevat.

5.4. Het is niet aannemelijk dat de wetgever heeft bedoeld een onderscheid te maken tussen ruimten die worden gebruikt voor het bestuderen van lesmateriaal en schrijven van stukken, en ruimten die worden gebruikt voor het uitvoeren van (andersoortige) praktische opdrachten en oefeningen. Voor een dergelijk onderscheid bestaat naar het oordeel van het Hof bij de onderhavige bepaling ook geen rechtvaardiging. Onder studeerruimte dient in dit verband dan ook te worden verstaan elke ruimte die gebruikt wordt in het kader van het volgen van een opleiding of studie voor een beroep.

5.5. Vaststaat dat belanghebbendes echtgenote het atelier heeft gebruikt in het kader van haar opleiding. Gezien het voorgaande moet het atelier worden aangemerkt als een studeerruimte. Alsdan worden de kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met het gebruik van het atelier niet in aanmerking genomen als buitengewone lasten.

5.6. Hetgeen belanghebbende overigens nog aanvoert, met name dat het atelier niet binnenshuis is gelegen maar in de voormalige garage, dat in het atelier apparatuur is opgesteld die binnenshuis niet kan worden gebruikt, dat in het woonhuis zelf nog een studeerkamer aanwezig is en dat de aanwezigheid van een atelier een noodzakelijke voorwaarde is voor het volgen van de opleiding, doet aan het voorgaande niet af.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is niet gegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2002 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, mr. Kooijmans en mr. drs. Van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (F.J.P.M. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 april 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.