Home

Gerechtshof Arnhem, 22-03-2002, AE3596, 99-01340

Gerechtshof Arnhem, 22-03-2002, AE3596, 99-01340

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 maart 2002
Datum publicatie
10 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE3596
Zaaknummer
99-01340

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/01340

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996

nummer : [01.H67]

mondelinge behandeling : op 8 maart 2002 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende en zijn gemachtigde, [alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Voor het jaar 1996 heeft belanghebbende zijn aangifte, in afwijking van voorgaande jaren, door zijn zoon en dochter laten invullen, waarbij gebruik is gemaakt van de aangiftediskette. Vervolgens is een uitdraai van de aangifte gemaakt, welke, nadat belanghebbende nog een kleine verbetering had aangebracht, door hem is ondertekend en aan de Belastingdienst toegezonden. In voorgaande jaren werd de aangifte ingevuld door de administrateur van het bedrijf waar belanghebbende werkte.

2. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen van belanghebbende, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, vastgesteld op ƒ 45.129. Vervolgens is op 20 november 1998 een navorderingsaanslag opgelegd aangezien belanghebbende in aftrek heeft gebracht een bedrag van ƒ 9.460 aan onderhoudskosten voor de eigen woning en de hypotheekrente van ƒ 9.252 zelfs tweemaal. Het belastbare inkomen is hierbij door de Inspecteur nader vastgesteld op ƒ 63.841. De aanslag is nog verhoogd met ƒ 3.790 aan boete (50% van ƒ 7.581) en ƒ 332 heffingsrente.

3. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur geen navorderingsaanslag mocht opleggen nu sprake is van een ambtelijk verzuim en het niet aan kwade trouw van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De hoogte van het door de Inspecteur nader vastgestelde belastbare inkomen en het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente bestrijdt belanghebbende als zodanig niet.

4. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat, behoudens ingeval van kwade trouw, navordering verhindert, dient tot uitgangspunt te worden genomen dat de Inspecteur met vertrouwen op de aangifte mag afgaan. Pas bij gerechtvaardigde twijfel dient de Inspecteur een nader onderzoek in te stellen.

5. De Inspecteur heeft nagelaten een nader onderzoek in te stellen naar het in de aangifte vermelden van tweemaal hetzelfde bedrag aan hypotheekrente. Ook vermelding van hetzelfde adres bij zowel de eigen woning als bij de overige onroerende zaken heeft niet geleid tot een nader onderzoek naar de juistheid van de ingediende aangifte. Aangezien daartoe naar het oordeel van het Hof wel aanleiding bestond is sprake van een ambtelijk verzuim.

6. De vraag die dan vervolgens nog beantwoord moet worden is of belanghebbende te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Hiervan is sprake indien hij de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Echter, ook bij voorwaardelijk opzet, waaronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat er te weinig belasting geheven zou worden, is sprake van kwade trouw in de zin van voormeld wetsartikel (Hoge Raad 14 juni 2000, nr 35 263, BNB 2000/299).

7. In het algemeen zal iemand die ten behoeve van een ander een aangifte invult de benodigde gegevens van die ander krijgen. Uit de stukken van het geding is geen enkele aanwijzing te putten dat het in dit geval anders is geweest. Dit betekent onder meer dat belanghebbende het bedrag van de door hem betaalde hypotheekrente en het bedrag aan onderhoudskosten dat naar zijn mening in aftrek moest worden gebracht, heeft berekend en/of aangeleverd. Nu belanghebbende uitsluitend een eigen woning heeft die hij niet verhuurt, bestaat, zoals uit de toelichting blijkt, geen enkele ruimte voor aftrek van onderhoudskosten. Dit volgt ook uit de aangifte zelf nu de mogelijkheid tot aftrek van deze kosten uitsluitend bij 'overige onroerende zaken en verhuur eigen woning' staan vermeld. Ook voor het op twee plaatsen in aftrek brengen van hetzelfde bedrag aan hypotheekrente, terwijl dit bedrag slechts één keer is betaald, biedt noch de aangifte, noch de toelichting, ook maar enige ruimte.

8. Dat belanghebbende de aangifte, nadat deze door (één van) zijn kinderen was ingevuld, heeft gezien blijkt met zoveel woorden uit het beroepschrift waarin staat vermeld dat belanghebbende zijn aangifte heeft gecontroleerd. Dit wordt nog bevestigd door de verbetering die belanghebbende, naar ter zitting is gebleken, heeft aangebracht op de bijlage bij de aangifte onder het kopje 'rente en kosten van geldleningen eigen woning', waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Hierop is 'Ing bank [Q]' met pen gewijzigd in 'Ing bank [R]', waaraan, eveneens met pen, nog is toegevoegd 'Op de diskette staat per abuis I.N.G. [Q]'. Aan de eerste bladzijde van de aangifte heeft belanghebbende in verband met deze wijziging met pen toegevoegd ' zie laatste blad'. Nu door belanghebbende niet is gesteld en het Hof ook niet is gebleken dat belanghebbende uitsluitend het eerste blad van de aangifte en de bijlage bij de aangifte heeft gezien en in het beroepschrift staat vermeld dat belanghebbende de aangifte heeft gecontroleerd, is vast komen te staan dat belanghebbende alle bladzijden van zijn aangifte heeft gezien, voordat deze aan de Belastingdienst werd toegezonden.

9. Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat belanghebbende wist dan wel had moeten begrijpen, zoals de Inspecteur stelt, dat het bedrag van ƒ 9.460 aan onderhoudskosten niet in aftrek kan worden gebracht. Tevens is het Hof van oordeel dat belanghebbende op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat in zijn aangifte op twee plaatsen een bedrag van ƒ 9.252 aan betaalde hypotheekrente staat vermeld, terwijl hij voormeld bedrag slechts één keer heeft betaald, te weten een bedrag van ƒ 6.328 aan [maatschappij A] en ƒ 2.924 aan de ING bank in [R]. Indien daarbij nog de verklaring van belanghebbende ter zitting wordt gevoegd dat hij tegen zijn dochter heeft gezegd 'stuur maar op, ze kijken er bij de Belastingdienst wel naar' kan de conclusie naar het oordeel van het Hof geen andere zijn dan dat het tenminste aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De navorderingsaanslag is derhalve terecht opgelegd.

10. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat zijn dochter een verklaring wil afleggen waaruit blijkt dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld bij het invullen van de aangifte. Het Hof legt dit aanbod terzijde aangezien voor de beoordeling van dit geding niet de handelwijze van de dochter van belang is, maar uitsluitend de handelwijze van belanghebbende nu het om zijn aangifte gaat waarvoor hijzelf de gegevens heeft aangeleverd en die ook door hemzelf ondertekend is. Wel kan de wijze waarop de dochter de aangifte heeft ingevuld aan belanghebbende worden toegerekend. Daarvoor is des temeer reden nu, zoals belanghebbende met klem beweert, zijn dochter niet over fiscale kennis beschikt. Een verklaring van de dochter over haar handelwijze bij het invullen van de aangifte is echter voor de loop van dit geding niet van belang, aangezien het Hof reeds op grond van de handelwijze van belanghebbende bij het invullen van de aangifte heeft geoordeeld dat het tenminste aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

11. De boete van 50 procent is opgelegd overeenkomstig heb bepaalde in artikel 67e van de AWR juncto paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 en past, gezien het feit dat sprake is van voorwaardelijk opzet, op zichzelf bij het onderhavige verzuim. Voormelde bepalingen zijn echter voor het eerst van toepassing op tijdvakken die aanvangen na 1 januari 1998, zodat de boete had moeten worden opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste en tweede lid, van de AWR, juncto paragraaf 19 en 21, tweede lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993. Nu belanghebbende als gevolg hiervan niet is geconfronteerd met een boete die hoger is dan de boete die zou zijn opgelegd indien onder toepassing van de juiste artikelen een verhoging zou zijn opgelegd, ziet het Hof geen aanleiding de opgelegde boete uitsluitend op grond hiervan de verminderen dan wel vernietigen.

12. Het Hof is echter met de Inspecteur van oordeel dat er in het onderhavige geval omstandigheden aanwezig zijn die ertoe leiden dat deze boete gematigd moet worden.

13. De wisseling van stukken is afgesloten met een brief van de griffier van 4 augustus 1999 aan belanghebbende waarbij hem een afschrift van het vertoogschrift is toegezonden. Nadien was de zaak rijp voor het houden van een mondelinge behandeling.

14. De onderhavige zaak is ingedeeld voor behandeling in enkelvoudige kamer en - zowel feitelijk als juridisch - eenvoudig van aard. Het niet kwijtgescholden gedeelte van de verhoging bedraagt ƒ 3.790.

15. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert de oplegging van de verhoging nog als een redelijke termijn is aan te merken dient gelet te worden op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk. Vanaf het opleggen van de verhoging tot de dag waarop de zaak ter zitting is behandeld zijn ruim 39 maanden verstreken. Sedert het zittingsrijp worden van de zaak is een aaneengesloten periode van 31 maanden verstreken zonder dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden of andere vorderingen zijn gemaakt. Bijzondere omstandigheden die het hiervoor aangeduide tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden. Het feit dat de zaak zolang op behandeling heeft moeten wachten is slechts te verklaren uit het grote aanbod van zaken bij het Hof. In deze zaak is dan ook sprake van een zodanig lange procesgang en een zodanig lange periode waarin geen voortgang is gemaakt, dat de redelijke termijn is overschreden binnen welke op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154) over de juistheid van de verhoging had moeten worden beslist.

16. De afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap heeft bij normhandhaving en anderzijds het belang dat belanghebbende heeft bij het verval van de boete nadat bedoelde redelijke termijn is overschreden leidt, gelet op hetgeen onder 14. is overwogen, het tijdsverloop en de betrekkelijk geringe ernst van het feit, tot de slotsom dat het bedrag van de verhoging moet worden kwijtgescholden tot ƒ 2.842,50 (€ 1.289,87).

slotsom:

Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten maal € 322 (waarde per punt) maal 1 (gewicht van de zaak) is € 644.

beslissing:

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze betrekking heeft op de boete;

- vermindert de boete tot € 1.289,87;

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 38,57 aan belanghebbende te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 644, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2002 door mr. N.E. Haas, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal, welk proces-verbaal, wegens verhindering van het lid van voormelde kamer, alleen door de griffier is ondertekend.

De griffier,

(M.C.G.J. van Well)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 april 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.