Home

Gerechtshof Arnhem, 24-04-2002, AE4124, 00-01692

Gerechtshof Arnhem, 24-04-2002, AE4124, 00-01692

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 april 2002
Datum publicatie
18 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE4124
Zaaknummer
00-01692

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

zesde enkelvoudige belastingkamer

nummer 00/01692

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

nummer : [01.H86 en 02.H96]

mondelinge behandeling : op 10 april 2002 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende en [de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende, sinds enkele jaren woonachtig in [Z] en afkomstig uit Noord Irak (Koerdistan), heeft als kosten van levensonderhoud onder de buitengewone lasten in zijn aangifte inkomstenbelasting 1998 een bedrag van ƒ 3.700 en in zijn aangifte inkomstenbelasting 1999 een bedrag van ƒ 3.640 in mindering gebracht op zijn onzuiver inkomen.

2. De Inspecteur heeft voor geen van beide jaren de aftrek ter zake van buitengewone lasten geaccepteerd. Hij heeft het belastbaar inkomen waarvan belanghebbende aangifte heeft gedaan met de onder 1. genoemde bedragen verhoogd en heeft de aldus vastgestelde aanslagen inkomstenbelasting 1998 en 1999 ook na de daartegen ingediende bezwaren door belanghebbende gehandhaafd. Tegen beide uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij dit Hof, welke beroepen op grond van artikel 8: 14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter behandeling zijn gevoegd.

3. Belanghebbende stelt dat hij in beide jaren $ 2.000 heeft meegegeven aan een geldkoerier, een kennis die eenmaal per jaar Koerdistan bezoekt en dat de bedragen ten goede zijn gekomen aan zijn zieke moeder, tevens hoofd van de familie, aan drie broers en een zus, en in 1998 eveneens aan zijn bij de moeder verblijvende echtgenote en zijn minderjarige dochter. Deze dochter is in 1998 overleden. Zijn echtgenote is vanaf 15 september 1999 woonachtig in Nederland.

4. Belanghebbende heeft als bewijs van zijn stelling met betrekking tot het jaar 1998 overgelegd een verklaring van zijn [echtgenote] en met betrekking tot het jaar 1999 een leningsovereenkomst van ƒ 5.300 met [de a-bank te Z], een verklaring van zijn [moeder], een drietal afschriften van zijn girorekening ter zake contante geldopnamen, een gezondheidsverklaring van 15 februari 1997, ondertekend door drie medisch specialisten van het bureau Gezondheid van de provincie (Koerdistan)] betreffende de gezondheidstoestand van de moeder en tot slot een verklaring van de [geldkoerier].

5. De Inspecteur stelt zich met betrekking tot het jaar 1998 op het standpunt dat voor wat betreft de buitengewone lastenaftrek voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar, belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 1e, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en dat voor wat betreft de buitengewone lastenaftrek voor levensonderhoud van verwanten als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2e, van de Wet, de echtgenote niet hoort tot de kring van verwanten als bedoeld in dat artikel en voor het overige belanghebbende niet voldoet aan de eisen als bedoeld in het Besluit van de staatssecretaris van Financien van 2 juli 1999, nr. WB 1999/2116M, BNB 1999/367 (hierna: het Besluit).

Met betrekking tot het jaar 1999 stelt de Inspecteur, onder meer met een beroep op het Besluit, dat de door belanghebbende gestelde betaling niet op een eenvoudige wijze is te controleren en dat hij ook anderszins niet voldoet aan de eisen om tot aftrek van de kosten van levensonderhoud te geraken.

6. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat zijn moeder nog steeds ernstig ziek is en geheel geen eigen inkomen geniet, evenmin als zijn drie broers en de zus en voorts dat er aldaar geen banken zijn, zodat overschrijving per bank niet tot de mogelijkheden behoort. Nu hij zelf als vluchteling niet in staat is om zijn familie zelf te bezoeken, is alleen betaling via een geldkoerier mogelijk. Hoewel, zo betoogt belanghebbende tenslotte, $ 2.000 mogelijk een hoog bedrag lijkt, is dit bedrag jaarlijks noodzakelijk voor levensonderhoud van zijn familie, gemeten naar de levensstandaard ter plaatse en voor medicamenten voor en andere kosten van medische behandeling van zijn zieke moeder.

7. De Inspecteur merkt desgevraagd op dat hij niet twijfelt aan de toelichting van belanghebbende, maar dat slechts de eisen die worden gesteld in het Besluit, hem geen ruimte bieden de aftrek wegens levensonderhoud desondanks toe te staan.

8. Het Hof begrijpt de Inspecteur aldus dat hij aannemelijk acht dat bancair verkeer met de familie niet mogelijk is en dat de financiële ondersteuning door belanghebbende, nu de broers en zus van belanghebbende evenmin inkomsten genieten, noodzakelijk is en voorts dat het bedrag van $ 2.000 per jaar, gerelateerd aan de feitelijke familieomstandigheden en de levensstandaard in Koerdistan, niet als excessief kan worden aangemerkt.

9. Nu belanghebbende voorts ten genoegen van het Hof, mede gelet op de toelichting ter zitting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die in beide aangiften in aftrek zijn gebracht de familie hebben bereikt, zijn beide beroepen, met inachtneming van het navolgende, gedeeltelijk gegrond.

10. Nu de echtgenote niet behoort tot de kring van verwanten waarvoor op grond van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 2e, van de Wet aftrek wegens levensonderhoud mogelijk is en belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, niets heeft aangevoerd om te kunnen vaststellen of hij in 1998 voor zijn dochter al dan niet recht op kinderbijslag had, zodat aftrek wegens levensonderhoud voor de dochter noch op grond van artikel 46, eerste lid, onderdeel 1, onder 1e, noch onder 2e, van de Wet mogelijk is, kan niet het gehele bedrag dat aan de familie ter beschikking is gesteld tot aftrek leiden.

Het Hof komt, rekening houdende met het feit dat echtgenote en kind het gehele jaar 1998 mede werden onderhouden en in 1999 de echtgenote tot 15 september 1999, in goede justitie tot de volgende voor aftrek in aanmerking komende kosten van levensonderhoud: voor 1998 $ 1.538 ofwel ƒ 3.460 en voor 1999 $ 1.764 ofwel ƒ 3.916. Rekening houdende met de niet aftrekbare drempel, ieder jaar groot ƒ 800, bedraagt aldus de aftrek voor 1998 ƒ 2.660 en voor 1999 ƒ 3.116.

slotsom:

Beide beroepen zijn gedeeltelijk gegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof:

- vernietigt beide uitspraken waarvan beroep;

- vermindert de belastingaanslag met betrekking tot 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 19.192,18 (ƒ 42.294) en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

- vermindert de belastingaanslag met betrekking tot 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 20.347,50 (ƒ 44.840) en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) met betrekking tot 1998 en € 27,23 (ƒ 60) met betrekking tot 1999 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2002 door mr. Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Delnooz-Engels als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.H.M. Delnooz-Engels) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 mei 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.