Home

Gerechtshof Arnhem, 14-06-2002, AE5561, 00-01624

Gerechtshof Arnhem, 14-06-2002, AE5561, 00-01624

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 juni 2002
Datum publicatie
22 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE5561
Zaaknummer
00-01624

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 00/01624

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is met dagtekening 31 mei 1999 vastgesteld onder aanslagnummer [01.V76.0112] en vermeldt een verlies van ƒ 3.000.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 21 juli 2000 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is op 23 augustus 2000 ter griffie ontvangen en aangevuld op 17 november 2000.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen en de pleitnotities van elk der partijen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling van 22 maart 2002 zijn gehoord [belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door belanghebbendes directeur (hierna: de directeur)], alsmede de Inspecteur].

3. Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het verlies op een bedrag van ƒ 105.132.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. De vaststaande feiten

4.1. [De directeur] te [Z] heeft in de loop van 1992 een onderneming beëindigd en heeft ter gelegenheid daarvan een afkoopsom ontvangen van circa ƒ 2.000.000.

Nog in dat jaar heeft [de directeur] samen met zijn echtgenote belanghebbende opgericht. De feitelijke activiteiten van belanghebbende hebben sedertdien bestaan uit vermogensbeheer. Elk der echtgenoten is voor 50% gerechtigd in het aandelenkapitaal.

4.2. Voorts heeft [de directeur] voornoemd eveneens nog in 1992 de besloten vennootschap [A B.V.]. Het was het voornemen van [de directeur] voornoemd om in deze vennootschap nieuwe bezigheden te beginnen zoals calculatie- en taxatiewerkzaamheden, doch deze activiteiten kwamen in de loop van de volgende jaren niet van de grond.

4.3. De door [A B.V.] gemaakte kosten, vooral autokosten voor verkrijging van opdrachten, zijn door belanghebbende in rekening-courant gefinancierd. Betreffende deze rekening-courantverhouding staat het volgende vast:

- er bestaat geen schriftelijke vastlegging;

- [A B.V.] heeft aan belanghebbende terzake geen zekerheden verstrekt;

- de leningen liepen voor onbepaalde tijd en zonder aflossingsplan;

- belanghebbende zag ieder jaar opnieuw af van het vragen van enige rentebetaling, waardoor [A B.V.] nimmer ter zake van haar schuld aan belanghebbende enige rente heeft betaald.

4.4. Per eind 1995 beliep de rekening-courant vordering van belanghebbende op [A B.V.] ƒ 74.320.

4.5. Belanghebbende heeft op 9 december 1996 haar effectenportefeuille aan [A B.V.] verkocht voor een bedrag van ƒ 263.695, welke koopsom [A B.V.] in rekening-courant schuldig bleef.

4.6. Een bedrijfsvereniging besliste in de loop van 1998 dat de inkomsten uit werkzaamheden via de Stichting [B] welke [de directeur] gedurende 1997 als werknemer van [A B.V.] had verricht, niet aan die vennootschap dienden te worden toegerekend maar aan [de directeur] persoonlijk. [De directeur] trad daarna in dienst bij voornoemde Stichting en belanghebbende boekte daarop bij het opmaken van de jaarrekening over 1997, omdat de bedrijfsuitoefening van [A B.V.] geen succes had, dat deel van haar vordering op [A B.V.] als oninbaar af dat per ultimo 1997 de waarde van de in 1996 verkochte en nog in het bezit van [A B.V.] zijnde effectenportefeuille te boven ging.

[A B.V.] behandelt voormelde afboeking ad ƒ 102.132 als buitengewone last.

4.7. Per ultimo 1998 draagt [A B.V.] tegen de beurswaarde op dat moment van ƒ 286.760 de in 1996 verkregen effectenportefeuille weer aan belanghebbende over. De koopsom wordt in rekening-courant verrekend. Als gevolg van deze en andere mutaties in rekening-courant gedurende het jaar 1998 resteert een schuld van belanghebbende aan [A B.V.] per ultimo 1998 van ƒ 27.868.

4.8. Per ultimo van de jaren 1995 tot en met 1998 beloopt het eigen vermogen van [A B.V.] respectievelijk -/- ƒ 78.000, -/- ƒ 101.000, ƒ 38.000 (na kwijtschelding schuld aan belanghebbende) en ƒ 46.000. Het eigen vermogen van belanghebbende beliep per diezelfde data respectievelijk ƒ 132.000, ƒ 150.000, ƒ 73.000 en ƒ 68.000.

4.9. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar bedrag van negatief ƒ 105.132. Blijkens deze aangifte resteert na carry-back voor voorwaartse verliescompensatie een bedrag van ƒ 37.452.

De Inspecteur heeft de afboeking van ƒ 102.132 door belanghebbende op haar vordering op [A B.V.] niet als last aanvaard en het belastbaar bedrag dientengevolge vastgesteld op negatief ƒ 3.000. De Inspecteur heeft daarbij geen beschikking als bedoeld in artikel 20a, lid 1, van de Wet op de vennootschaps-belasting 1969 afgegeven.

Belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de aanslag.

De Inspecteur heeft bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht voormelde afwaardering van ƒ 102.132 niet als zakelijke last in aanmerking heeft genomen.

5.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend op de gronden welke ieder van hen daartoe in de van hen afkomstig stukken hebben aangevoerd, waaraan zij in de zitting - afgezien van de inhoud van de pleitnotities en zakelijk weergegeven - nog het volgende hebben toegevoegd:

5.3.1. namens belanghebbende:

5.3.1.1. De discussie had inderdaad eigenlijk gevoerd moeten worden aan de hand van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar inzake een verliesbeschikking. Zij wil echter graag thans een materiële behandeling van het geschil.

5.3.1.2. In feite is de effectenportefeuille tussen de beide b.v.'s heen en weer geschoven.

5.3.1.3. Formeel bestond er geen verbinding tussen de beide b.v.'s; [de directeur] persoonlijk is de centrale figuur.

5.3.2. namens de Inspecteur:

5.3.2.1. Hij is er, net als belanghebbende voor om deze kwestie thans inhoudelijk te behandelen.

5.3.3. namens belanghebbende en de Inspecteur:

5.3.3.1. Zij hebben van elkaars pleitnotities kennisgenomen.

Beoordeling van het geschil

6.1. Het beroep tegen de onderhavige nihilaanslag ontbeert belang.

Nu partijen eenstemmig verklaren voorkeur te hebben voor een behandeling van het tussen hen bestaande materiële geschilpunt en geen eis van behoorlijke procesvoering zich daartegen verzet, beschouwt het Hof de uitspraak op het bezwaar op de voet van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Wet als een uitspraak inzake een genomen verliesbeschikking en het beroepschrift als tegen die uitspraak gericht.

6.2. Niet is tussen partijen in geschil dat vanaf de oprichting van belang-hebbende en [A B.V.] en ook in het onderhavige jaar tussen de desbetreffende b.v.'s geen deelnemingsverhouding in welke vorm dan ook heeft bestaan.

Voorts is niet in geschil dat belanghebbende zich met haar activiteiten richt op vermogensbeheer, terwijl [A B.V.] beoogde een materiële bedrijfsuitoefening.

6.3. De Inspecteur stelt gemotiveerd dat belanghebbende niet onder zakelijke condities kredieten aan [A B.V.] heeft verstrekt en voorts dat zowel aan het verstrekken van de leningen als aan de gedeeltelijke kwijtschelding ervan geen zakelijke belangen van belanghebbende ten grondslag hebben gelegen.

Hetgeen de Inspecteur terzake heeft aangevoerd aan feiten en omstandigheden, geeft grond voor de veronderstelling dat belanghebbende in de jaren vanaf de oprichting van [A B.V.] feitelijk de verliezen van laatstvermelde b.v. heeft gefinancierd.

6.4. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt onder deze omstandigheden met zich dat belanghebbende aannemelijk maakt dat zij terwille van de daarmee voor haar gemoeide zakelijke belangen gelden aan [A B.V.] heeft verstrekt.

In dat bewijs is belanghebbende in het geheel niet geslaagd.

6.5. Opmerking verdient hierbij dat een zakelijk handelende ondernemer weliswaar bereid zou kunnen zijn aan een beginnende ondernemer als [A B.V.] gelden uit te lenen, maar daarbij van de geldlener naar behoeven zekerheden zal vragen.

6.6. Nu zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, belanghebbende niet alleen geen enkele zekerheid voor haar vordering aan de schuldenaar heeft gevraagd, maar bovendien kennelijk heeft aanvaard dat van de aanvang af de onder de feiten genoemde gebruikelijke voorwaarden bij een geldlening hebben ontbroken, moet worden aangenomen dat belanghebbende, mede gelet op haar doelstelling van vermogensbeheer, de geldleningen heeft verstrekt uit over-wegingen aan haar bedrijfsdoeleinden vreemd.

6.7. Er is dan ook geen enkele reden om de kwijtschelding van het oninbare deel van die leningen in het jaar 1997 als een bedrijfslast te beschouwen.

6.8. De Inspecteur heeft het recht om te onderzoeken of een bepaalde uitgave welke door een ondernemer ten laste van diens fiscale winst wordt gebracht, door die ondernemer ten behoeve van de zakelijke belangen van die onderneming is gedaan. Een zodanige beoordeling laat de vrijheid van ondernemersbeleid onverlet. De andersluidende stelling van belanghebbende is dan ook onjuist.

6.9. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep van belanghebbende niet gegrond.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak, waarvan beroep.

Aldus gedaan te Arnhem op 14 juni 2002 door mr. N.E. Haas, vice-president, voorzitter, mr. Wolt en mr. Punt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mw. mr. Delnooz-Engels, als griffier.

(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juni 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.