Home

Gerechtshof Arnhem, 09-07-2002, AE5902, 00-00615

Gerechtshof Arnhem, 09-07-2002, AE5902, 00-00615

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
9 juli 2002
Datum publicatie
2 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE5902
Zaaknummer
00-00615

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Eerste meervoudige belastingkamer

nummer 00/00615

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996.

1. Aangifte en bezwaar

1.1. De aanslag, gedagtekend 22 juni 1999, is in afwijking van de aangifte (ƒ 22.779,-) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 121.791,- met inacht-neming van een belastingvrije som van ƒ 7.003,- (heffingsrente ƒ 3.026,-).

1.2. Bij zijn uitspraak van 17 februari 2000 heeft de Inspecteur het tijdig ingediende bezwaarschrift afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is (met vijf bijlagen) op 24 maart 2000 ter griffie ingekomen en aangevuld bij brief, ingekomen op 25 april 2000.

2.2. De Inspecteur heeft op 10 juli 2000 zijn verweerschrift (met zeventien bijlagen) ingediend.

2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 14 juni 2002 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

De notities van het door belanghebbendes gemachtigde ter zitting gehouden pleidooi worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

Hetzelfde geldt voor de door de gemachtigde overgelegde liquidatiebalans per 1 februari 1995 van [A te Q] en de aangiftegegevens over 1993 van [B en C te R].

3. Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt zowel primair als subsidiair vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het belastbare inkomen overeenkomstig de aangifte, althans toepassing van het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) op de belastbare stakingswinst - indien aanwezig - en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.

3.2. De Inspecteur concludeert, na wijziging van zijn standpunt ter zitting, tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en toepassing van het tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet op de belastbare stakingswinst.

4. De vaststaande feiten

Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde kan als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet dan wel onvoldoende weersproken, worden uitgegaan van het volgende.

4.1. Belanghebbende, geboren in 1962, exploiteerde van 1 mei 1993 tot de verkoop per 1 juni 1996 in [S] een coffeeshop/croissanterie.

Het fiscaal in aanmerking te nemen voordeel, behaald met en bij deze verkoop kan als volgt worden berekend:

Boekwinst op goodwill ƒ 80.166,-

op inventaris ƒ 83.846,-

desinvesteringsbijtelling ƒ 18.575,-

ƒ 182.587,-

makelaarskosten ƒ 21.900,-

ƒ 160.687,-

4.2. Vervolgens ging belanghebbende op zoek naar een nieuwe horeca-onderneming waarbij van ettelijke hotels, cafés en restaurants, onder meer in [T1, T2, T3, T4, T5, T6 T8 (België) en Z], de exploitatiemogelijkheden werden onderzocht.

4.3. Dit leidde tot de aankoop in maart 1997 van een restaurant in de laatst genoemde stad, waarbij belanghebbende ƒ 225.000,- investeerde in goodwill en inventaris.

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. Belanghebbende stelt dat hij zijn onderneming na de verkoop van het bedrijf in [S] heeft voortgezet te [Z] en dat het hem vrijstaat de onder 4.1 vermelde boekwinsten te reserveren op de voet van artikel 14, eerste lid, van de Wet.

5.2. De Inspecteur acht de vorming van een vervangingsreserve niet mogelijk omdat hij meent dat belanghebbende in 1996 zijn onderneming heeft gestaakt.

Daarom heeft hij het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met ƒ 119.012 (het bedrag dat belanghebbende in een vervangingsreserve had ondergebracht) - ƒ 20.000 (stakingsvrijstelling) = ƒ 99.012,-.

5.3. Voor hetgeen de partijen ter ondersteuning van hun standpunten aanvoeren zij verwezen naar de van hen afkomstige stukken.

Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd.

5.4. Namens en door belanghebbende:

5.4.1. Het is steeds zijn bedoeling geweest actief te blijven in de horecasector, bij voorkeur als exploitant van een eigen zaak; een dienstbetrekking zou hij alleen hebben aanvaard indien hem daarbij uitzicht op overname van de zaak was geboden.

5.4.2. In de periode tussen de verkoop van het bedrijf in [S] en de aankoop van het bedrijf in [Z] heeft hij geleefd van het kapitaal dat bij de verkoop in 1996 was vrijgekomen en dat vrijwel geheel naar het privé-vermogen is overgebracht.

5.4.3. De twee hem bekende gevallen waarin bij verkoop van een horecabedrijf de boekwinst aan een vervangingsreserve is gedoteerd, ressorteerden niet onder de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P].

5.4.4. Voor het geval dat geen vervangingsreserve kan worden gevormd stemt hij in met berekening van de stakingswinst op ƒ 160.687,- (zie onder 4.1) met inachtneming van een stakingsvrijstelling van ƒ 20.000,- en onder toepassing van een proportioneel tarief.

5.5. Door de Inspecteur:

5.5.1. De zelfstandigenaftrek is niet betrokken bij de rechtsstrijd en kan ongewijzigd blijven.

5.5.2. Tegen afdoening als onder 5.4.4 vermeld heeft hij geen bezwaar.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet kan onder daarin vermelde voorwaarden bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst het verschil tussen de opbrengst bij vervreemding en de boekwaarde van bedrijfsmiddelen worden gereserveerd.

Winst is (artikel 7 van de Wet) het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit onderneming en wordt (artikel 6, eerste lid, van de Wet) genoten door hem voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven.

6.2. Daaruit volgt dat de door belanghebbende gewenste reservering slechts mogelijk was als hij na 1 juni 1996 het drijven van een onderneming ook gedurende de rest van dat jaar heeft voortgezet.

6.3. Het is aan belanghebbende om tegenover de bestrijding door de Inspecteur aannemelijk te maken dat na de verkoop van zijn coffeeshop/croissanterie nog voor zijn rekening een onderneming werd gedreven, zijnde het duurzaam en risicodragend deelnemen aan het economische verkeer met inzet van kapitaal en arbeid, en met het oogmerk winst te behalen.

6.4. Bij het aangiftebiljet IB/PVV 1996 zijn jaarstukken gevoegd met een balans waarop per 31 december 1996 nog slechts zijn opgenomen:

VLOTTENDE ACTIVA PASSIVA

Voorraden en vorderingen EIGEN VERMOGEN

Sociale lasten ƒ 1.525,- Bedrijfsvermogen - ƒ 103.366,-

Liquide middelen VOORZIENINGEN

Bank, rekening-courant ƒ 16.887,- Overige ƒ 119.012,-

KORTLOPENDE SCHULDEN

Nog te betalen posten ƒ 2.766,-

ƒ 18.412,- ƒ 18.412,-

Belanghebbende had in het tweede halfjaar van 1996 geen personeel, geen bedrijfsmiddelen, geen bedrijfshuisvesting en geen omzet meer.

6.5. Uit de vorenstaande feiten, in het bijzonder die vermeld onder 4.1, 4.2 en 5.4.2 en onder 6.4 vermelde cijfers trekt het Hof de conclusie dat de sinds 1 mei 1993 voor belanghebbendes rekening en risico gedreven onderneming op 1 juni 1996 heeft opgehouden te bestaan en dat hij in 1996 geen nieuwe onderneming heeft aangevangen.

Daaruit volgt dat na 1 juni 1996 het vormen van een vervangingsreserve niet mogelijk was.

6.6. Belanghebbende heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel: in twee hem bekende gevallen zouden andere Inspecteurs onder vergelijkbare omstandigheden de vorming van een vervangingsreserve hebben toegestaan.

Nog afgezien daarvan dat is gesteld noch gebleken dat de Inspecteur in de onderhavige zaak ten nadele van belanghebbende is afgeweken van een ter inspectie, dan wel regionaal of landelijk geldend beleid, kan het Hof uit de overgelegde stukken (zie 2.3) niet opmaken dat deze betrekking hebben op vergelijkbare gevallen in die zin dat vervangingsreserves werden gevormd uit boekwinsten van niet meer bestaande ondernemingen.

7. Slotsom

7.1. De door belanghebbende gewenste vorming van een vervangingsreserve is niet mogelijk omdat de onderneming waarbinnen deze vorming zou moeten plaatsvinden is gestaakt.

7.2. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat niet is gebleken dat de Inspecteur gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.

7.3. Wel dienen alsnog artikel 57, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het tweede lid, van de Wet te worden toegepast.

8. Proceskosten

8.1. Nu de bestreden uitspraak niet in stand blijft dient de Inspecteur te worden veroordeeld tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

8.2. Het Hof berekent met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht de tegemoetkoming op 2 (beroepschrift + mondelinge behandeling) × € 322,- × 1,5 (belang) = € 966,-.

9. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van € 55.266,35 (ƒ 121.791,-) met inachtneming van een belastingvrije som van € 3.177,82 (ƒ 7.003,-) en onder toepassing van een tarief van 45 % op een bedrag van € 31.520,94 (ƒ 69.463,-);

- verstaat dat de Inspecteur belanghebbende het griffierecht van € 27,23 vergoedt, en

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden een tegemoetkoming in belanghebbendes kosten van het beroep zal betalen van € 966,-.

Aldus gedaan te Arnhem op 9 juli 2002 door mr. N.E. Haas, vice-president, mr. drs. Van Amsterdam en mr. Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Delnooz-Engels als griffier.

(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juli 2002

Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbende en de Inspecteur binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit Gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.