Home

Gerechtshof Arnhem, 12-08-2002, AE7976, 01-02144

Gerechtshof Arnhem, 12-08-2002, AE7976, 01-02144

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 augustus 2002
Datum publicatie
25 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE7976
Zaaknummer
01-02144

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/ 02144

U i t s p r a a k

op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Met dagtekening 8 juni 2001 en nummer [01] is aan belanghebbende een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000 opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van ƒ 41.200. Na vermindering met de reeds betaalde procentuele premie ten bedrage van ƒ 1.880, bedroeg het betalen bedrag ƒ 1.485, inclusief ƒ 28 heffingsrente.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak van 30 augustus 2001 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 juli 2002 te Arnhem.

Daar is [de Inspecteur] verschenen en gehoord. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat belanghebbende bij op 24 mei 2002 per post met ontvangstbevestiging naar het in het beroepschrift opgegeven adres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, is kennisgegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 28 mei 2002 op het evenbedoelde adres is uitgereikt aan [A-X], die voor ontvangst heeft getekend.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende dreef vanaf 1993 een handelsonderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming is in 2000 gestaakt. Als zodanig genoot hij winst uit onderneming en was hij als zelfstandige verzekerd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ).

2.2. Daarnaast is belanghebbende tot 1 juni 2000 in dienstbetrekking werkzaam geweest bij de [B]-Groep B.V., die als werkgever ziekenfondspremies heeft ingehouden en betaald. Vanaf 13 juni 2000 is belanghebbende in dienstbetrekking gaan werken bij [C] B.V.. Aangezien zijn salaris bij de nieuwe werkgever boven de ziekenfondsgrens voor werknemers uitkwam en hij van zijn verzekeraar bericht ontving dat hij niet langer ziekenfondsverzekerd was, heeft belanghebbende een particuliere ziektekostenverzekering afgesloten.

2.3. Het vastgestelde belastbare inkomen van belanghebbende, naar de toestand op 1 oktober 1999, bedroeg ƒ 10.132 over 1995, negatief ƒ 6.199 over 1996 en negatief ƒ 41.721 over 1997.

2.4. Vóór de onderhavige voorlopige aanslag is aan belanghebbende met dagtekening 22 september 2000 reeds een voorlopige aanslag opgelegd, welke na bezwaar onder verrekening van ƒ 3.500 is verminderd tot nihil. Het bedrag van ƒ 3.500 betrof het door de Belastingdienst geschatte totaal aan ziekenfondspremie dat door de werkgever(s) over dat lopende jaar zou worden ingehouden en betaald.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of de onderhavige premieaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.

3.1. Belanghebbende verzoekt de premieaanslag te vernietigen.

3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ, en dat zijn inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid van de Ziekenfondswet (ZFW) niet meer bedraagt dan ƒ 41.200.

Het Hof heeft geen reden aan de betrouwbaarheid van deze gegevens te twijfelen.

4.2. Aldus voldoet belanghebbende aan de in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW genoemde voorwaarden en is hij gedurende het kalenderjaar 2000 van rechtswege ingevolge die wet verzekerd.

4.3. De omstandigheid dat belanghebbende pas met dagtekening 1 oktober 2000 de op grond van artikel 3d, tweede lid, van de ZFW afgegeven verklaring heeft ontvangen, kan aan de verzekeringsplicht gedurende het gehele kalenderjaar op zich niet afdoen, nu deze verzekeringsplicht van rechtswege is ontstaan.

4.4. Nu belanghebbende als verzekerde, bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW moet worden aangemerkt is hij op grond van artikel 15a van de ZFW een premie verschuldigd die wordt geheven en ingevorderd overeenkomstig de regels die gelden voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft in beroep de berekening van de opgelegde voorlopige aanslag op zichzelf niet bestreden. Nu het tegendeel ook ambtshalve niet is gebleken zal het Hof uitgaan van de juistheid van de opgelegde voorlopige aanslag.

4.5. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat belanghebbende zijn onderneming in (de loop van) het jaar 2000 heeft gestaakt en hij met ingang van 13 juni 2000 in loondienst is getreden uit welk dienstverband hij een inkomen geniet dat ligt boven de ziekenfondsgrens voor werknemers. De verzekering op grond van artikel 3d van de ZFW geldt blijkens het eerste lid van dat artikel immers voor de duur van het gehele kalenderjaar waarvoor zij is vastgesteld.

4.6. Belanghebbendes stelling dat de voorlopige aanslag dient te worden vernietigd omdat, gezien het hiervoor bij 2.4. vermelde, sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen faalt. De enkele omstandigheid dat een eerder opgelegde voorlopige aanslag na bezwaar is verminderd tot nihil is daartoe onvoldoende. Deze vermindering heeft bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk kunnen wekken van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur dat hij voor het onderhavige jaar definitief geen premie verschuldigd was.

5. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 12 augustus 2002 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

(J. Lamens)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 augustus 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.