Home

Gerechtshof Arnhem, 12-08-2002, AE8040, 01-01437

Gerechtshof Arnhem, 12-08-2002, AE8040, 01-01437

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 augustus 2002
Datum publicatie
25 september 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE8040
Zaaknummer
01-01437

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/ 01437

U i t s p r a a k

op het beroep van [X te Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2000.

1. Voorlopige aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Met dagtekening 29 september 2000 en nummer [01] is aan belanghebbende een voorlopige aanslag premie Ziekenfondswet 2000 ten bedrage van ƒ 3.337 opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van ƒ 41.200.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de voorlopige aanslag bij uitspraak van 17 mei 2001 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van de uitspraak van 17 mei 2001 in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is in de loop van 1997 een onderneming gestart. Zijn inkomen als bedoeld in artikel 3d, vierde lid, van de Ziekenfondswet (hierna: de ZFW) bedroeg over het jaar 1997 negatief ƒ 8.363.

2.2 Belanghebbende is verzekerd ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ).

2.3 Bij het opleggen van de voorlopige aanslag aan belanghebbende is de Inspecteur, bij zijn vaststelling dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW gestelde voorwaarden, op de voet van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen van 13 december 1999, Stcrt. 1999, 248 (hierna de Regeling) uitgegaan van het inkomen over 1997.

3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur aan belanghebbende terecht de onderhavige voorlopige aanslag heeft opgelegd, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende verzoekt, naar het Hof begrijpt, de voorlopige aanslag te vernietigen.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van de hiervoor bij 2.1. vermelde gegevens en met toepassing van de Regeling, het inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid van de ZFW niet meer bedraagt dan ƒ 41.200. Evenmin is in geschil dat belanghebbende verzekerd is ingevolge artikel 3, aanhef en onderdeel a van de WAZ.

4.2. Belanghebbendes standpunt komt er op neer dat de Regeling in het onderhavige geval buiten toepassing moet worden gelaten.

4.3. In de Regeling is naast de vaststelling van een basisreferteperiode van drie jaar voor zelfstandigen die gedurende de basisreferteperiode en daarna zelfstandig zijn gebleven een keuzemogelijkheid neergelegd voor het op aanvraag in aanmerking nemen van twee van de drie in die referteperiode begrepen jaren. Ook is in de Regeling de in de Nota naar aanleiding van het verslag genoemde overgangsregeling en een startersregeling opgenomen.

4.4. In de artikelen 3 en 4 van de Regeling is - kort weergegeven - onder meer bepaald dat ten aanzien van degene die minder dan vier jaar voorafgaand aan het kalenderjaar ter zake waarvan voor hem de verzekeringsplicht moet worden vastgesteld zelfstandige is geworden, voor de vaststelling van het inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid van de ZFW enkel moet worden gekeken naar het inkomen in het startjaar.

4.5. De Regeling koppelt aldus de verzekeringsplicht aan de inkomenshoogte van slechts één toetsjaar, waarbij tevens, bij afwezigheid van een over dat jaar definitief vastgesteld inkomen, de mogelijkheid bestaat dat in aanmerking wordt genomen hetzij het voorlopig vastgestelde inkomen, hetzij het inkomen volgens de aangifte, hetzij het laatste door de belastingplichtige aan de Inspecteur opgegeven inkomen, dan wel het door de Inspecteur te schatten inkomen.

4.6. Naar het oordeel van het Hof valt niet goed te begrijpen waarom voor de in 4.4. bedoelde starters in de Regeling slechts één jaar, het startjaar, als toetsjaar in aanmerking wordt genomen. Door een zodanige koppeling wordt onvoldoende recht gedaan aan het door de wetgever voor artikel 3d van de ZFW geformuleerde uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat een zelfstandige zich regelmatig op een andere wijze tegen ziektekosten zou moeten verzekeren (vergelijk Hof Arnhem 5 september 2000 nr. 00/00243, onder meer gepubliceerd in NTFR 2000/1349). De in de Regeling neergelegde maatstaf van slechts één toetsjaar is door zijn beperkte reikwijdte in belangrijke mate onderhevig aan toevallige omstandigheden en keuzes die de ondernemer binnen de wettelijke mogelijkheden kan maken. Nu het bovendien een jaar betreft waarin de ondernemer met zijn onderneming is gestart, en een dergelijk jaar in het merendeel van de gevallen als een atypisch jaar kan worden gekenschetst, kan de hantering van die maatstaf naar het oordeel van het Hof tot een uitkomst leiden die niet overeenkomt met de door de wetgever voor ogen genomen toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief.

4.7. Het vorenstaande voert tot het oordeel dat de Regeling met betrekking tot het in aanmerking te nemen tijdvak en inkomen een zodanig gebrekkige uitwerking bevat van de ZFW dat die Regeling voor gevallen als het onderwerpelijke waarin slechts één toetsjaar in aanmerking wordt genomen buiten toepassing moet worden gelaten.

4.8. Het gaat de taak van de rechter te buiten om in de plaats van de hiervoor buiten toepassing gestelde regeling een andere maatstaf te stellen. Dit brengt met zich dat in het onderhavige geval noch het door de Inspecteur in aanmerking genomen inkomen noch een ander inkomen kan hebben te gelden als het in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW bedoelde inkomen.

4.9. Nu gezien het voorgaande het inkomen als bedoeld in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW niet kan worden bepaald, kan niet worden gezegd dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de ZFW gestelde voorwaarden. Alsdan kan belanghebbende niet als verzekerde, bedoeld in artikel 15a van de ZFW worden aangemerkt en kan hem niet op die grond een (voorlopige) aanslag worden opgelegd.

5. Slotsom

De voorlopige aanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.

6. Proceskostenveroordeling

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proces-kosten bestuursrecht te berekenen op (1 x € 322 x 1=) € 322.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vernietigt de voorlopige aanslag;

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan te Arnhem op 12 augustus 2002 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

(J. Lamens)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 augustus 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.