Home

Gerechtshof Arnhem, 02-09-2002, AE8379, 00-01665

Gerechtshof Arnhem, 02-09-2002, AE8379, 00-01665

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 september 2002
Datum publicatie
7 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE8379
Formele relaties
Zaaknummer
00-01665

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 00/01665

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de haar opgelegde aanslag in het recht van successie, aanslagnummer [01].

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1 De aanslag, gedagtekend 27 oktober 1999, bedraagt ƒ 128.629 naar een belaste verkrijging van ƒ 768.396.

1.2 Belanghebbende heeft bij bezwaarschrift van 2 december 1999, ingekomen op 3 december 1999, bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur is bij uitspraak van 1 augustus 2000 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar, heeft de belaste verkrijging vastgesteld op ƒ 746.063 en heeft de aanslag op grond daarvan verminderd met ƒ 5.136.

1.3 Belanghebbende is van deze uitspraak bij beroepschrift van 30 augustus 2000, ingekomen op 31 augustus 2000, in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 juli 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

1.5 Ter zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota twee bijlagen overgelegd, welke eveneens als hier ingelast dienen te worden beschouwd.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op 11 februari 1931, is enig kind uit het huwelijk van [erflaatster], die op 14 juni 1998 is overleden. Vader en erflaatster waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Vader had geen testament gemaakt.

2.2. Ter zake van de nalatenschap van vader is tussen erflaatster en belanghebbende gescheiden en gedeeld met uitzondering van de onroerende zaak a-straat 1 te Q], die op grond van de wettelijke bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht ten tijde van het overlijden van erflaatster voor ¾ gedeelte aan erflaatster en voor ¼ gedeelte aan belanghebbende in eigendom is gaan toebehoren.

Een en ander wordt door de Inspecteur niet bestreden en blijkt ook uit de uittreksels van het Kadaster Overijssel, die de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof heeft overgelegd.

2.3. Ten tijde van het overlijden van erflaatster heeft belanghebbende nog een vordering op erflaatster van nominaal ƒ 12.500 ter zake van haar vaderlijk erfdeel (zijnde de waarde van het ¼ gedeelte van de overige zaken die behoorden tot de tussen haar ouders bestaand hebbende huwelijksgemeenschap). Deze vordering staat vermeld op de staat van aanbrengsten ten huwelijk behorende bij de akte van huwelijkse voorwaarden, verleden voor [de notaris te Q], ter gelegenheid van belanghebbendes huwelijk in 1969 met [Y]. De vordering is door de Inspecteur erkend als een rechtens afdwingbare schuld ten laste van de nalatenschap.

2.4. Voornoemde onroerende zaak [a-straat 1] betreft een woon-winkelpand (hierna: het pand) dat aan derden wordt verhuurd. Vanaf de datum van het overlijden van de vader in 1961 heeft erflaatster steeds alle huren ontvangen en de op de verhuur betrekking hebbende kosten en lasten in hun geheel voldaan. Tussen belanghebbende en erflaatster heeft ter zake nimmer enige verrekening plaatsgevonden. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van haar echtgenoot over 1994 is nog verklaard dat belanghebbende in dat jaar niet zelf inkomen heeft genoten.

2.5. In de aangifte voor het recht van successie heeft belanghebbende onder meer als schulden van de nalatenschap opgevoerd: een bedrag van ƒ 182.500 ter zake van haar aandeel in de niet verrekende huuropbrengsten van het pand over de periode 2 december 1961 - 14 juni 1998, alsmede een bedrag van ƒ 70.000 ter zake van haar vordering wegens vaderlijk erfdeel, zijnde de nominale waarde van ƒ 12.500 vermeerderd met de wettelijke rente over de hiervoor gemelde periode.

De Inspecteur heeft slechts het nominale bedrag van ƒ 12.500 van de uit 1961 stammende vordering als schuld van de nalatenschap geaccepteerd.

2.6. De aanvankelijk door de Inspecteur vastgestelde waarde van het ¾ aandeel in het pand op ƒ 487.500 is naar aanleiding van het bezwaarschrift en een van de zijde van belanghebbende verrichte taxatie bij wijze van compromis nader vastgesteld op ƒ 446.000.

2.7. Ter zitting heeft de Inspecteur ermee ingestemd dat het door hem, na bezwaar op ƒ 123.493 vastgestelde successierecht, wordt verminderd tot ƒ 118.916.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen:

a) of de tussen erflaatster en belanghebbende niet verrekende opbrengst uit het pand, voor 25 percent als schuld van de nalatenschap kan worden aangemerkt;

b) of belanghebbende ter zake van haar vaderlijk erfdeel alsnog een bedrag aan rente aan erflaatster in rekening kan brengen, welke rente als schuld van de nalatenschap heeft te gelden.

Belanghebbende beantwoordt de onder a en b geformuleerde vragen bevestigend. De Inspecteur neemt ter zake tegengestelde standpunten in.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting is daaraan nog het volgende toegevoegd:

Door de gemachtigde van belanghebbende

De effectenportefeuille waarnaar in de staat van aanbrengst bij de akte van huwelijkse voorwaarden van belanghebbende wordt verwezen, staat los van het vaderlijk erfdeel van belanghebbende. Het betreft weliswaar gemeenschappelijke beleggingen met erflaatster doch daarin is pas na het overlijden van vader geïnvesteerd. Zij maken geen onderdeel uit van de nalatenschap van belanghebbendes vader.

Alle zaken die tot de nalatenschap van belanghebbendes vader behoorden waren op sterfdatum van erflaatster tussen belanghebbende en erflaatster verdeeld met uitzondering van het pand en de opbrengsten daarvan.

De aanname van de Inspecteur dat belanghebbende ten behoeve van erflaatster van haar aandeel in de opbrengsten van het pand heeft afgezien op grond van de verzorgingsgedachte is onjuist. Erflaatster had voldoende eigen inkomen en vermogen om van te kunnen leven. De laatste jaren was zij opgenomen in een verzorgingtehuis. De reden dat belanghebbende niet om verrekening heeft gevraagd is meer een kwestie geweest van "op zijn beloop laten" en zich als kind er niet mee willen bemoeien, zoals dat dikwijls het geval is.

De Inspecteur heeft op geen enkele manier kunnen bewijzen dat belanghebbende en erflaatster een regeling hadden getroffen in de door hem voorgestane zin, waarbij belanghebbende afstand zou hebben gedaan van het recht op verrekening. De gehele opbrengst is bij erflaatster terecht gekomen: er was ter zake geen sprake van een gemeenschappelijke rekening.

De door de Inspecteur in zijn verweerschrift gemaakte berekening van de successierechten kan niet juist zijn. Na het bereiken van het compromis over een (lagere) waarde van het pand zou het verschuldigde successierecht niet ƒ 123.493 maar ƒ 118.916 moeten bedragen. Dit is een verschil aan te betalen successierecht van ƒ 4.577.

Door de Inspecteur

Hij distancieert zich in beroep van zijn aanvankelijk in de uitspraak op bezwaar ingenomen standpunt dat ter zake van de huuropbrengsten van het pand sprake is van rechtens afdwingbare schulden van de nalatenschap in de zin van artikel 20, lid 3, van de Successiewet 1956, die op grond van lid 4 van voornoemd artikel juncto artikel 3:308 BW alleen voor de laatste vijf jaar in aanmerking worden genomen.

Hij bestrijdt het bestaan van de door belanghebbende gepretendeerde vorderingen bestaande uit niet-verrekende huren en rente over haar vaderlijk erfdeel.

Hij huldigt niet de opvatting dat belanghebbende zich gedrongen voelde erflaatster na het overlijden van vader zo veel mogelijk in staat te stellen op de oude voet voort te leven. De verzorgingsgedachte speelt met name bij echtgenoten jegens elkaar en niet zozeer in de relatie kinderen/ouders. In de relatie kinderen/ouders stellen kinderen zich doorgaans terughoudend op tegenover de langstlevende ouder en pleegt geen verrekening te worden gevorderd van de opbrengsten van het aandeel in een onverdeelde boedel.

Hij constateert dat belanghebbende al die jaren heeft geaccepteerd dat de opbrengsten van het pand in hun geheel aan erflaatster toevloeiden en dat nergens uit valt af te leiden dat belanghebbende haar aandeel in de opbrengsten van het pand heeft willen opeisen.

In de praktijk worden de ouderlijke erfdelen voor de berekening van het recht van successie gewoon in aanmerking genomen doch niet de eventuele vruchten daaruit. Van de vordering van f 12.500 wegens het vaderlijk erfdeel is niet bekend of daar vruchten uit zijn voortgevloeid. In ieder geval blijkt nergens uit dat belanghebbende ter zake verrekening van inkomsten of een rentevergoeding heeft gevorderd.

Artikel 3:172 BW biedt geen ruimte om opbrengsten te verrekenen indien sprake is van een regeling waarbij ervan wordt afgezien verrekening te vorderen.

Hij gaat er mee akkoord dat het door belanghebbende genoemde bedrag van ƒ 4.577 alsnog op het bedrag van de aanslag in mindering wordt gebracht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van primair ƒ 328.219, subsidiair van ƒ 568.600 en meer subsidiair tot een van ƒ 705.978.

3.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot ƒ 118.916, berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 726.166.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ter zake van de scheiding en deling van de nalatenschap van haar vader, die op 2 december 1961 overleed, een vordering had op erflaatster van ƒ 12.500. Vaststaat eveneens dat belanghebbende uit de nalatenschap van haar vader één vierde aandeel verkreeg in de onverdeelde eigendom van het onder 2.2 genoemde pand dat ten tijde van het overlijden van erflaatster op 14 juni 1998 voor drie/vierde aan laatst-genoemde toebehoorde. Ten tijde van het overlijden van haar vader was belanghebbende 30 jaar en erflaatster 57 jaar. Belanghebbende is in 1969 onder het maken van huwelijkse voorwaarden in het huwelijk getreden. Voornoemde vermogensbestanddelen zijn opgenomen in de staat van aanbrengsten behorende bij de akte van huwelijkse voorwaarden.

4.2. Anders dan belanghebbende stelt hoeft de Inspecteur te dezen niet te bewijzen dat belanghebbende met erflaatster een regeling heeft getroffen waarbij zij haar aanspraken op verrekening van de opbrengsten van het pand heeft prijsgegeven. Uit de wijze waarop belanghebbende zich vanaf het overlijden van haar vader in december 1961 tot aan het overlijden van erflaatster op 14 juni 1998 - derhalve gedurende een lange reeks van jaren - jegens erflaatster heeft opgesteld met betrekking tot de opbrengsten van het pand, waarin zij een één/vierde onverdeeld aandeel bezat, en de wijze waarop erflaatster zich te dezen jegens belanghebbende heeft gedragen, kan geen andere gevolgtrekking worden getrokken dan dat belanghebbende en erflaatster kennelijk waren overeengekomen dat erflaatster vrijelijk over alle inkomsten uit het pand kon beschikken en belanghebbende geen aanspraak zou maken op haar (netto) aandeel daarin, dan wel dat belanghebbende erin heeft toegestemd dat de opbrengsten in hun geheel aan erflaatster zouden toekomen. Dit zou uiteraard anders zijn geweest indien belanghebbende terstond na het overlijden van haar vader haar aandeel in de opbrengsten van het pand zou hebben ontvangen of indien zij ter zake van de opbrengsten uitdrukkelijk periodieke of finale verrekening (uiterlijk bij het overlijden van erflaatster) zou hebben bedongen in de verhouding tot ieders gerechtigdheid. Gelet op de omstandigheden dat belanghebbende haar aandeel in de huren nimmer heeft ontvangen en van een verrekenbeding tussen partijen niet is gebleken, gaat ook het Hof ervan uit dat de gedragingen van partijen overeenkomen met hetgeen zij klaarblijkelijk hebben beoogd, te weten dat belanghebbende gedurende de gehele periode van 2 december 1961 tot 14 juni 1998 haar aandeel in/aanspraak op de opbrengsten uit het pand ten behoeve van erflaatster heeft prijsgegeven. Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gebleken - zoals het bestaan van een gemeenschappelijke rekening ter zake of een vermelding in voornoemde akte van huwelijkse voorwaarden van nog te vorderen opbrengsten uit het pand - waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende met betrekking tot de huren een vordering ter verrekening had op erflaatster, neemt de Inspecteur terecht het standpunt in dat met betrekking tot de door belanghebbende over de genoemde periode niet genoten inkomsten niet kan worden gesproken van rechtens afdwingbare schulden in de zin van artikel 20, derde lid, van de Successiewet 1956, die ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht. Met betrekking tot het geschilpunt onder a is het gelijk derhalve aan de Inspecteur.

4.3. Een en ander geldt te meer voor de door belanghebbende alsnog geclaimde rente over de vordering van ƒ 12.500 wegens haar vaderlijk erfdeel. Nu uit niets blijkt dat erflaatster en belanghebbende bij de scheiding en deling van de nalatenschap van belanghebbendes vader dan wel op enig later tijdstip met betrekking tot de vordering van belanghebbende op erflaatster een rente-vergoeding zijn overeengekomen, moet ervan worden uitgegaan dat sprake was van een renteloze lening. Dit wordt bevestigd door het feit dat door erflaatster gedurende de gehele periode tussen het overlijden van belanghebbendes vader in 1961 en haar eigen overlijden in juni 1998 geen rente aan belanghebbende heeft vergoed, alsmede het feit dat de vordering in de staat van aanbrengsten bij de meergenoemde akte van huwelijkse voorwaarden van belanghebbende voor haar nominale waarde zonder rente is opgenomen.

Met betrekking tot het geschilpunt onder b is het gelijk derhalve aan de Inspecteur.

5. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond.

6. Proceskosten

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op (2 × € 322,18 (ƒ 710) × 1 =) € 644,37 (ƒ 1.420).

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- stelt de belaste verkrijging vast op € 329.626 (ƒ 726.166);

- vermindert de aanslag tot € 53.961,73 (ƒ 118.916);

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar gestorte griffierecht van € 38,58 (ƒ 85);

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van € 644,37 (ƒ 1.420) te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan te Arnhem op 2 september 2002 door mr. J.H.B. Röben, vice-president, voorzitter, mr M.C.M. de Kroon en prof dr J.W. Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr M.C.G.J. van Well als griffier.

(M.C.G.J. van Well) (J.H.B. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 september 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.